vrijdag 2 mei 2008

Pas op met trappen en heksen

Met een vers gelijmd hoofd na een sprong tegen een deurpost, een verrekte nekspier na een onvoorzichtige koprol achterover, de laptop net gerepareerd van een incident met een kop thee, en geconfronteerd met een zwangerschap in de naaste omgeving, leek dit me wel toepasselijk.



Trap op en trap af

Trap op
    en trap af
maar pas op
    dat je niet valt
want dan plof!
    ben je plat

Door de schoorsteen omhoog
langs de regenpijp
    weer naar beneden
de eerste de tweede
    de derde verdieping
en dan naar het dak!

    Heen en weer
door het huis
    op en neer
maar een keer
    blijf je haken
en dan doe je smak!

Op de zolder spookt het spook
    van opa’s opa.
In de kelder ligt grootmoeders graf.
    Op het dak
houden de katten een debat.
    In de gangkast zit je zusje
tien jaar lang voor straf!

In de snoepjes zit gif
    en een valluik in de lift.
Pas maar op voor de heks
    die je tante eigenlijk is.
En je grootmoeder kookt
    (want ze is niet echt dood)
levende ratten in kattenpis!

Dus pas op dat je niet blijft haken
    heen en weer
    het huis op en neer
want wanneer je niet goed oplet
moet je zonder eten naar bed!

donderdag 1 mei 2008

Over de rol van idealen

Hierbij de tekst van het artikel naar mijn scriptie dat ik vandaag heb opgestuurd naar Cimedart. Wanneer het gecorrigeerd en geredigeerd is, zal ik deze vervangen. Het was echter nu belangrijk om dit alvast te posten, als toelichting op mijn eerdere post The Cubic Sphere.

Addendum 27 mei: nu de geredigeerde tekst. Cimedart kennende gaan ze er toch nog in klooien, volgens een eindredactie-ethiek waar ik het nooit mee eens geweest ben.




Over Bildung en konijnen
Functioneel vage uitdrukkingen en de rol van idealen in het redeneren

Zoals iedere eerstejaars leert, heeft Wittgenstein ons geleerd dat de betekenis van een woord in zijn gebruik ligt. De vraag die dan voor de hand ligt, is hoe je weet hoe je een woord moet gebruiken. Het woord ‘konijn’ is geen konijn, en mijn voorstelling van een konijn is ook geen konijn. Hoe weet ik dan dat ik iets een ‘konijn’ kan noemen? Daarover leer je, als je meer vakken taalfilosofie volgt, dat Wittgenstein heeft gezegd:

Mijn onderbouwingen houden ergens op. Ik ben op harde rotsen gestuit, en mijn spade buigt terug. Ik ben dan geneigd te zeggen: zo doe ik nu eenmaal.

En aan het eind van zijn leven heeft hij daar nog aan toegevoegd, dat zekerheden (zoals weten wat een konijn is) gegrondvest zijn in een levensvorm.
Hedendaagse taalfilosofen hebben drastische consequenties uit deze wijze lessen getrokken. Zo stelt Richard Rorty in Philosophy and the Mirror of Nature (1979) dat het doel van filosofie niet het vinden van de ultieme waarheid moet zijn – het zijn maar taalspelen – maar het leveren van gespreksstof: hij noemt dit Bildung. John McDowell gebruikt in Mind and World (1994) hetzelfde woord om aan te geven dat er niks problematisch is aan de verhouding tussen onze concepten en de wereld, zolang je er maar vanuit gaat dat onze leefwereld toch al van concepten doordrongen is, geen kale realiteit waar we onze concepten op toepassen maar een ‘tweede natuur’ waarin we opgroeien. Onze geest, zegt McDowell, zit niet in ons hoofd. Hij vergelijkt het verwerven van concepten met het ontwikkelen van een ethisch karakter, iets wat we ook niet in ons eentje doen.

Cartoon van Rorty voor Cimedart, vervaardigd vlak voor de man stierf aan pancreaskanker. Luguber genoeg schijn je daar een opgezwollen hoofd van te krijgen. Dat wist ik niet toen ik het tekende.

Blijkbaar is Bildung een bijzonder woord, want als je het gebruikt, zijn er geen filosofische problemen meer. Alleen: wat bedoelen ze er mee? Zoals Rorty en McDowell het gebruiken, komt het er op neer dat je alles in z’n culturele context moet zien: ondanks alle diepzinnige connotaties, betekent ‘Bildung’ bij hen simpelweg acculturatie. Blijkbaar hebben ze behoefte aan een begrip dat meer suggereert. En daar schuilt een probleem in. Het is namelijk een vaag begrip, en het ‘in context zien’ maakt het alleen maar vager. Juist de behoefte aan zulke functioneel vage begrippen duidt erop dat het niet allemaal voor zich spreekt als je het in context ziet. De vraag is, hoe zulke begrippen betekenis krijgen, en wat voor rol ze spelen in het redeneren.

Taalfilosofen hebben zich niet veel met dit soort begrippen bezig gehouden. Hoe woorden betekenis krijgen, wordt eerder toegelicht aan de hand van konijnen, katten op matten, sneeuw die wit is en grode emerozen. Het idee waar Rorty en McDowell van uitgaan, is dat je weet wat een woord betekent als je het kunt uitleggen: ik heb een konijn gezien, zo’n zacht en eetbaar beest dat kleiner dan een haas is, en een plus een konijn is eerst twee konijnen en daarna heel veel als er niet genoeg vossen in de buurt zijn. Wilfrid Sellars noemt dit in Empiricism and the Philosophy of Mind (1956) ‘the game of giving and asking for reasons.’
Maar met functioneel vage begrippen is dit een heel ander spelletje. Bildung bijvoorbeeld is een begrip, tegenwoordig vooral in gebruik als conservatieve stoplap, waarmee generaties Duitse schoolkinderen tot het stampen van klassieke talen en het schrijven van opstellen over Schiller en Goethe zijn gedwongen, en dat ooit stond voor het vormen van jezelf als individu met een eigen oordeel door middel van kunst en algemene ontwikkeling. Die lading, in combinatie met vaagheid, maakt dat je niet helemaal in de hand hebt wat je er mee uitdrukt. Maar die vaagheid is ook functioneel: ‘Bildung’ blijft onbestemd omdat het iets uitdrukt dat zou moeten zijn, niet een ding of eigenschap beschrijft. Mijn stelling is dat zulke begrippen zich op allerlei manieren laten gebruiken en misbruiken, maar dat je er niet omheen kunt op zijn minst een aantal van zulke functioneel vage begrippen hanteren. Redeneren is namelijk geen van te voren vastgelegd taalspel, maar een conflict over hoe dingen zouden moeten zijn. Met andere woorden: idealen zijn ook deel van het redeneren.

Hoe weet ik wat iemand met ‘Bildung’ bedoelt? Weten wat een Indiaan met ‘gavagai’ bedoelt is al moeilijk genoeg. Alleen door er van uit te gaan dat die Indiaan weet waar-ie het over heeft, en niet maar wat praat, kan ik erachter komen dat ‘gavagai’ iets met konijnen te maken heeft. Donald Davidson noemt dit een ‘constitutive ideal of rationality’ (een frase waar McDowell erg aan gehecht is), en stelt dat ik de Indiaan gelijk moet geven waar ik kan. Moet ik er dan ook maar van uitgaan dat iemand die ‘Bildung’ zegt weet wat-ie bedoelt, en hem gelijk geven waar ik kan?
Het antwoord is niet ondubbelzinnig nee. Ik kan vinden dat de persoon in kwestie zwetst, maar hij moet toch zijn redenen hebben om dat woord te kiezen, en wel specifiek dát woord. (Niet voor niets kiezen Rorty en McDowell een onvertaalbare uitdrukking: ze hebben geen betere.) De interpretatie is hier een kritische weging van beweegredenen: is het gebruik van de term ongemotiveerd, dan is de term zelf betekenisloos. Maar door aan iemand beweegredenen toe te schrijven, veronderstel ik al dat de ideeën van die persoon tot op zekere hoogte samenhangend zijn, en dat ze niet alleen gaan over hoe dingen moeten zijn, maar ook over hoe dingen zijn. Wie geen benul van de realiteit heeft, heeft ook geen idealen.
Ieder weldenkend mens wantrouwt functioneel vage uitdrukkingen, ook als ze niet door conservatieven geclaimd worden. En terecht. Zulke uitdrukkingen drukken altijd minder en meer uit dan ze zeggen. Minder, omdat ze onbestemd blijven. En meer, omdat er altijd een bepaalde opvatting over hoe dingen moeten zijn mee geïmpliceerd wordt. ‘Bildung’ is wat dat betreft niet het beste voorbeeld, omdat het niet al te gangbaar is; maar wie zichzelf wel eens heeft horen praten over ‘kunst’, ‘wetenschap’ of ‘vrijheid’ kent het ongemak waarmee je zulke vage termen door je strot wurgt. Het is alsof je wordt gevraagd of je nog steeds je vrouw slaat: je wordt vastgepind op implicaties die je niet zelf voor het kiezen hebt.

Een Wittgensteiniaan zou zeggen: reinig de taal van zulke uitdrukkingen. Maar dat is niet alleen onmogelijk, maar ook onwenselijk. Zonder functioneel vage uitdrukkingen is het namelijk niet mogelijk je opvattingen coherent weer te geven. Wat je allemaal weet en vindt, en hoe dat allemaal met elkaar samenhangt, is te veel om uit te leggen of zelf te overzien. De coherentie van je opvattingen is tegelijkertijd oneindig en onvolledig: je kunt geen grens stellen aan het domein van samenhangende opvattingen, maar je weet dat er gaten in zitten. Niet dat functioneel vage uitdrukkingen de gaten vullen – het is geen superlijm die alles aan elkaar plakt – maar ze geven tenminste aan dat er nog iets te verwezenlijken valt. Zonder die motivatie ben je geen redeneerder, maar een taalspelautomaat. Wie geen idealen heeft, heeft ook geen benul van de realiteit.


Het plaatje van het Spook van Wittgenstein heb ik al twee keer gebruikt, vandaar dat ik nu een oudere cartoon van prof. Stokhof achter de Wittgensteinpiano neem. Ik mag hem graag en hij heeft me veel over Wittgenstein geleerd, maar ik hoop dat hij aanstoot aan mijn artikel neemt.

Het is nogal opmerkelijk dat Rorty en McDowell in de navolging van Wittgenstein op een begrip als ‘Bildung’ stuiten. Dat gaat juist lijnrecht in tegen Wittgenstein’s vaaghedenbestrijding en zijn quiëtisme. Die vaaghedenbestrijding kan nog wel van pas komen voor wie verantwoord met functioneel vage uitdrukkingen wil omgaan. Maar dat quïetisme is eerder zelf iets om te bestrijden, als een aantasting van het redeneervermogen. In plaats van ‘filosofische schrijnproblemen’ kunnen we beter het spook van Wittgenstein uitdrijven. Om daarna, in een soort Wittgensteinvrije cocktail van Rorty en McDowell, voor het ontwikkelen van nieuwe idealen te pleiten, en dat te presenteren als de vorming van jezelf als redeneerder. En noem dat dan maar ‘Bildung’.