Vandaag verschenen in Krisis tijdschrift voor actuele filosofie.
‘De alfawetenschappen hebben blijkbaar een grotere invloed dan veelal wordt gedacht. Waarom is er dan nog steeds geen overzichtsgeschiedenis van de alfawetenschappen, terwijl er tientallen van zulke overzichten in omloop zijn van de bètawetenschappen? […] Dit boek wil in deze leemte voorzien en een eerste toegankelijke overzichtsgeschiedenis bieden van de geesteswetenschappen, vanaf hun geboorte rond 600 v. Chr. tot aan het begin van de 21e eeuw.’ (11)De Vergeten Wetenschappen is echter meer dan een neutrale overzichtsgeschiedenis. Het stelt een compleet nieuwe benadering van de geschiedenis van de geesteswetenschappen voor, als een zoektocht naar principes en patronen; het behandelt niet alleen de westerse traditie, maar evenzeer en parallel de beoefening van de alfawetenschappen in China, India en de Arabische wereld, en zelfs van de orale traditie van Abyssinië en de geleerden van Timboektoe; en het relativeert nadrukkelijk historische breuken en revoluties ten gunste van een continue ontwikkeling en vooruitgang.
Het denken over de geesteswetenschappen is de afgelopen halve eeuw gedomineerd door twee boeken: Wahrheit und Methode van Hans-Georg Gadamer (1960) en Les Mots et les Choses van Michel Foucault (1966). Gadamer stelt de geschiedenis van ‘das Verstehen in der Geisteswissenschaften’ gelijk aan de ontwikkeling van het historisme en de hermeneutiek, een geschiedenis die hij traceert tot Schleiermacher, Ranke, Droysen en Dilthey. Foucault ziet een ‘epistemische breuk’ tussen de classificerende benadering van de vroegmoderne tijd en de historische benadering van ‘de Mens’ na 1800. Beiden beschouwen de alfawetenschappen dus als een ontdekking van rond 1800, wat in elk geval in zoverre klopt dat de noties van ‘Geisteswissenschaft’ en ‘sciences humaines’ niet verder teruggaan dan de tweede helft van de negentiende eeuw.
Bod bekritiseert deze opvattingen niet zozeer als dat hij ze negeert. Zowel Gadamer als Foucault zijn in zijn boek niet meer dan een voetnoot. In plaats daarvan is zijn voorbeeld eerder Anthony Grafton, die in zijn geschiedenissen van de filologie, de chronologie en de geschiedschrijving in de vroegmoderne tijd (met name Grafton 1991, 1997) de wetenschappelijkheid daarvan benadrukt, zowel in het gebruik van exacte benaderingen als in de methoden voor bronnenkritiek. Grafton, echter, staat een detaillistische benadering van sprekende voorbeelden voor – hijzelf spreekt van ‘truffle-seeking’ – terwijl Bod een wel extreem brede en schematische benadering heeft gekozen.
Bod deelt de geschiedenis van de humaniora op in vier hoofdstukken: Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne tijd, en Moderne tijd. Deze periodisering is onvermijdelijk westers, maar blijkt met enige moeite ook op China, India en de Arabische wereld toepasbaar. Binnen deze hoofdstukken behandelt hij paragraafsgewijs de ontwikkelingen in de verschillende vakgebieden (taalkunde, geschiedschrijving, filologie, muziektheorie, kunsttheorie, logica, retorica en poëtica) en binnen iedere paragraaf per sectie de belangrijkste voorbeelden uit de verschillende delen van de wereld. Aan het eind van iedere paragraaf worden de in deze periode ontwikkelde en uit eerdere perioden overgenomen principes en patronen opgesomd.
Deze benadering leidt, met alle merites en tekortkomingen, tot een wetenschapsgeschiedenis die vooral compleet anders is dan wat er tot nog toe over de geschiedenis van de humaniora is verschenen. Hier geen beschrijving van geleerde netwerken in de République des Lettres (Goldgar 1995), van de ontdekking van de Mens in de verlichting (Gay 1970) of van romantische filologie (Leerssen 2006). Bod bedrijft geen intellectual history als subgenre van de Europese cultuurgeschiedenis, maar wetenschapsgeschiedenis in de nauwe zin van het woord. Zijn benadering stelt centraal wat voor hem het kenmerk van wetenschap is, ongeacht of dat nou ‘geesteswetenschap’ is: de analyse van patronen en het formuleren van principes. Culturele verschillen, historische afstanden, actor’s categories en zelfs wát er nou precies bestudeerd wordt zijn in dit opzicht secundair. De isnad (keten van overleveringen) in de hadieth (uitspraken van de profeet) gelden evenzeer als een wetenschappelijk principe als de bronnenkritiek van Ranke of Scaliger. De grootste held in Bods geschiedenis is zonder twijfel de Indiase grammaticus Panini, die nog binnen een mondelinge traditie een formeel systeem van 4000 regels voor het Sanskriet formuleerde. En voor zover er ooit een ‘wetenschappelijke revolutie’ in de humaniora heeft plaatsgevonden, dan was die volgens Bod eerder ten tijde van Augustinus, als alles wordt ‘geherdefinieerd volgens christelijk stramien en het principe van Bijbelse coherentie’ (186).
Hoewel De vergeten wetenschappen een programmatisch werk is, wordt het niet primair ingegeven door klassieke humanistische idealen. Waar Momigliano (1982: 1) stelt dat ‘It is ultimately the discovery that certain scholars of the past have something to teach that makes the study of past scholarship acceptable’, Gusdorf (1960) les sciences de l’homme omschrijft als ‘sciences de la liberté’ en Gay (1970) spreekt van the science of freedom, is Bod uiteindelijk meer geïnteresseerd in cognitieve structuren. Van huis uit is hij computationeel linguïst, auteur van Beyond Grammar (1998) en samen met Remco Scha de belangrijkste proponent van data-oriented parsing, een linguïstische methode die een puur statistische benadering van patronen in de taal voorstaat. Weliswaar bedrijft Bod in zijn geschiedschrijving geen statistiek, maar hij geeft wel een aanzet tot een meer exacte analyse van patronen in het denken over taal, geschiedenis en cultuur door de eeuwen heen.
Dat is geen overbodige luxe, want er zijn iets te veel mystieke krachten aan het werk in de geschiedschrijving van de humaniora. Van de onverklaarbare ‘epistemische breuken’ in Foucault (1966) tot de ‘narratieve structuren’ in White (1973), van de ‘hermeneutische cirkel’ van Gadamer (1960) tot de ‘sublieme historische ervaring’ van Ankersmit (2007) nemen stelselmatig mystificaties de plaats in van argumentaties. Terwijl de filosofie van de geesteswetenschappen tot nog toe voornamelijk de uitzonderlijkheid en het verschil met de exacte wetenschappen heeft benadrukt, en daarin ook de legitimatie van de geesteswetenschappelijke praktijk heeft gezocht, benadrukt Bod juist de continuïteit: Valla bedient zich in de ontmaskering van de ‘Donatie van Constantijn’ onder andere van een ‘principe van logische consistentie’ (193), Scaliger wordt door zijn ‘ontdekking dat de wereldgeschiedenis in strijd is met de Bijbelse chronologie’ opgevoerd als wegbereider van de wetenschappelijke revolutie (218; vgl. Hazard 1934), en als Dionysius van Halicarnassus vaststelt dat zijn theorie over de natuurlijke woordvolgorde als basis van de poëzie conflicteert met Homerus, heet dat ‘een prachtig staaltje geesteswetenschappelijke falsificatie uit de oudheid!’ (94).
De Vergeten Wetenschappen meet daarmee niet alleen alfa’s langs dezelfde meetlat als bèta’s, het sluit ook aan bij onderzoek naar wetenschappelijke styles of reasoning (Crombie 1994; Hacking 2002; Kwa 2005). De patronen en principes die Bod aan het einde van ieder hoofdstuk opsomt, zijn zo een betwistbaar maar wel een transparant criterium voor veranderingen in het redeneren. In feite gebruikt hij daarmee historische bronnen, in plaats van proefpersonen of logische modellen, om redeneerprocessen te analyseren.
Die nadruk op principes en patronen geeft echter ook een vertekend beeld, omdat het daardoor niet gaat over wat er nou precies onderzocht wordt, of met welk doel. De meeste geleerden hebben zich door de eeuwen heen voornamelijk met hun eigen religieuze geschriften, canons en historiën beziggehouden, en hun doel was daarbij eerder eruditie dan wetenschappelijk onderzoek. ‘Leer de oden!’, zegt Confucius; lees de Grieken, beveelt Humboldt. Het gebruik van ‘wetenschap’ in verband met cultuur en geschiedenis is niet ouder dan Vico’s Scienza Nuova; de notie van Geisteswissenschaften raakt pas in de tweede helft van de negentiende eeuw in zwang. Dat wil niet zeggen dat er daarvoor geen kennis vergaard werd, maar in hoeverre kun je dat aan de principes en patronen afmeten? Of er nou tien of duizend onderzoekers actief zijn, maakt voor de principes en patronen niet per se uit. Maar wel voor de accumulatie van kennis.
Hoewel Bod over de eeuwen en werelddelen heen vergelijkt, hanteert hij in feite een negentiende-eeuwse, Duitse indeling van de geesteswetenschappen. De Franse sciences humaines omvatten ook de gamma-wetenschappen, economie, psychologie, sociologie, antropologie; en de opkomst daarvan gaat met ingrijpende methodische verschuivingen gepaard (Heilbron 1990). De vroegmoderne chronologie wordt door Bod weggemoffeld onder de filologie; Grafton (1991) gebruikt het juist als voorbeeld van een ooit bloeiend maar doodgelopen onderzoeksprogramma, dat laat zien hoe anders de wetenschapspraktijk toen was. Cohen (1984) betoogt iets vergelijkbaars over de vroegmoderne muziekwetenschap. Het laat zich nu moeilijk voorstellen dat Franse geleerden ooit samenkwamen in de Académie des Inscriptions et Médailles, en wat voor impact de opgravingen in Pompeï hebben gehad op de oudheidkunde, niet door nieuwe principes of patronen maar gewoon door een schep in de grond te steken. Om maar te zwijgen over de astrologie, ooit in alle delen van de wereld een gerespecteerde wetenschap, of over de filosofie, die zich zoals bekend nooit helemaal goed thuisvoelt aan de Faculteit der Geesteswetenschappen.
De Vergeten Wetenschappen zijn dus niet De, en zowel naar actor’s categories als naar hedendaagse maatstaven ook niet altijd Wetenschappen. Zijn ze wel Vergeten? Ook dat valt te bezien. Er worden nog steeds meer historici en filosofen opgeleid dan wis- en natuurkundigen, en de bèta’s klagen juist dat het onderwijs in de exacte vakken zo gehumaniseerd is. Er valt van alles aan te merken op de politiek van volksverheffing via canons, vensters en het Nationaal Historisch Museum, en op het gepolitiseerde debat over de verlichting, maar niet dat er sprake is van een onderwaardering van historisch besef. Ieder kind heeft van Homerus gehoord, Marx en Freud staan nog elke dag in de krant. Er zijn exposities over Athanasius Kircher, Scaligerlezingen en blockbusters over Alexander. Vergeten zijn vooral Gusdorfs megalomane geschiedenis van Les Sciences Humaines et la Pensée Occidentale (1966-1988), en curiosa voor specialisten als Adelungs Mithridates en de grammatica van Sibawayh.
De wetenschappelijkheid van de geesteswetenschappen is problematischer dan Bod het voorstelt. Het centrale argument uit De Vergeten Wetenschappen, dat er wel degelijk serieuze analysemodellen in worden gebruikt, kan ook worden aangewend om het dorre opstapelen van voetnoten, het maken van oeverloze analyses op analyses te rechtvaardigen – precies dat, wat de humanisten in de scholastiek aanvielen, en de verlichters op hun beurt in de érudits. Feiten vergaren alleen is niet genoeg: het onderzoek moet ook beargumenteerd en gemotiveerd worden. Dat is dan ook een van de redenen dat alfa’s nog steeds boeken (betogen) en beta’s papers (data) schrijven.
Hier kun je ook een structureel verschil met de exacte wetenschappen in stijlen van redeneren in zien: een formule is geen argument. Een argument is iets waar je het eens of oneens mee kunt zijn; een formule kun je alleen toepassen. Niet dat die twee niet samengaan: bèta’s argumenteren ook, en alfa’s werken eveneens met getallen en algoritmes; en de opkomst van de paper ten koste van het boek duidt erop dat de kloof kleiner wordt. Maar ook linguïsten, met afstand de meest formele alfa’s, schrijven nog altijd boeken als deel van hun wetenschappelijke output.
Een analyse van patronen en principes in de geesteswetenschappen is niet compleet zonder de ideologische component in beschouwing te nemen. Luthers Bijbelvertaling, een filologische prestatie van formaat, kun je moeilijk los zien van de reformatie, net zomin als het humanisme van Erasmus; Voltaires Essay sur les Moeurs is ook een verlichtingspamflet. Dat is anders bij Newtons mechanica en zijn alchemistische hobby’s, of Leviathan en de luchtpomp. Het eerste is deel van het betoog. Het tweede is context.
‘Hé nerds, alfa’s hebben de wereld ook veranderd!’ kopte Bod in 2008 in NRC Next. Op dit punt lijdt De Vergeten Wetenschappen aan een calimerocomplex: neem ons nou serieus als wetenschappen. Die retoriek is niet nodig. Alfa’s hebben inderdaad de wereld veranderd, ten goede en ten kwade. Gellner (1963) vat het moderniseringsproces treffend samen als each man a clerk! De renaissance, de reformatie en de Pruisische Bildungsreform zijn vooral door alfa’s gevormd, net als de moderne ambtenaar, het hoger onderwijs en cruciale elementen van de verlichting en de romantiek. Kortom: de wereld is verwetenschappelijkt, en ook vergeesteswetenschappelijkt. Een interessante vervolgvraag op De Vergeten Wetenschappen is, in welke mate. Maar die vraag laat zich niet beantwoorden uitsluitend in methoden en technieken.
Ankersmit, F.R. (2007) De sublieme historische ervaring. Groningen: Historische Uitgeverij
Bod, R. (1998) Beyond Grammar. An experience-based theory of language. Stanford: CSLI Publications
Cohen, H.F. (1984) Quantifying Music. The science of music at the first stage of the scientific revolution, 1580-1650. Dordrecht: Reidel
Crombie, A.C. (1994) Styles of scientific thinking in the European tradition. The history of argument and explanation especially in the mathematical and biomedical sciences and arts. 3 delen, Londen: Duckworth
Foucault, M. (1966) Les Mots et les Choses. Une archéologie des sciences humaines. Parijs: Gallimard
Gay, P. (1969) The Enlightenment: an Interpretation. Vol. 2: The Science of Freedom. New York: Knopf
Gadamer, H.-G. (1960) Wahrheit und Methode. Grundzüge einer philosophischen Hermeneutik. Tübingen: Mohr
Gellner, E. (1963) Thought and Change. Londen: Weidenfeld & Nicholson
Goldgar, A. (1995) Impolite Learning. Conduct and community in the Republic of Letters, 1680-1750. New Haven: Yale UP
Grafton, A. (1991) Defenders of the Text. The traditions of scholarship in an age of science, 1450-1800. Cambridge (Mass.) & Londen: Harvard UP
Grafton, A. (1997) The Footnote. A curious history. Londen: Faber and Faber
Gusdorf, G. (1960) Introduction aux sciences humaines. Parijs: Payot
Gusdorf, G. (1968-1988) Les sciences humaines et la pensée occidentale. 13 delen, Parijs: Payot
Hacking, I. (2002) Historical Ontology. Cambridge (Mass.) & Londen: Harvard UP
Hazard, P. (1934) La crise de la conscience Européenne (1680-1715). 2 delen, Parijs: Boivin
Heilbron, J. (1990) Het ontstaan van de sociologie. Amsterdam: Prometheus
Kwa, C.L. (2005) De ontdekking van het weten. Een andere geschiedenis van de wetenschap. Amsterdam: Boom
Leerssen, J. (2006) De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland, 1806-1890. Nijmegen: Vantilt
Momigliano, A. (1982) New paths of classicism in the nineteenth century. History and Theory: Beiheft 21
White, H.V. (1973) Metahistory. The historical imagination in nineteenth-century Europe. Baltimore: Johns Hopkins UP
Geen opmerkingen:
Een reactie posten