vrijdag 19 december 2014

Merkwaardige Liefde

Een pleidooi voor activistisch kijken
vandaag in hard//hoofd



Ik dans regelmatig in musea. Soms is dat omdat de tentoonstelling ertoe uitnodigt, bijvoorbeeld als lab[au] zes schermen met abstracte beelden in een kring zet of als de Danceworks van Sol le Witt geprojecteerd worden. Vaker is het omdat ik het gewoon niet kan laten. Mijn manier van kunst kijken is onrustig: ik been rond, draai om, pik impressies op, loop lijnrecht af op wat me aanspreekt, kijk vanuit verschillende hoeken, bedenk wat voor variaties er op dit beeld mogelijk zijn, loop door, of terug. Als ik daarbij genoeg positieve prikkels opdoe en er niet teveel irritante andere bezoekers zijn, worden die bewegingen al snel dansant. Het is een effect dat vrijwel alleen optreedt bij moderne en hedendaagse kunst, en ook dan vooral bij dingen die ik nog niet eerder gezien had. Mijn kritische zelf staat daarbij niet uit: ik blijf me afvragen hoe het werk gemaakt is en hoe het interessanter en beter zou kunnen. Maar juist het fundamentele besef dat ik het zelf niet zo had kunnen bedenken, vult me met joie de vivre.

Daarentegen heb ik een godsgruwelijke hekel aan de kunstwereld. Ik bedoel daarmee niet specifiek dat ik een hekel heb aan openingen, curatoren, toelichtingsteksten en in de kunstwereld rondzwermende kunstvliegen. Over die dingen klaag ik inderdaad graag, maar toch ga ik naar die openingen, praat met die curatoren en lees die toelichtingsteksten. Zoals iedereen die daarover klaagt. Part of the job. Ik geloof niet dat de kunstwereld nou zoveel meer gedeformeerd is dan andere sectoren. Nee, wat ik haat zijn niet de uitwassen van de kunstwereld, maar het gegeven dat er een kunstwereld is. Het is het gevoel dat er een schil zit tussen mij en de kunst, een schil van geconstrueerde situaties en geconditioneerd gedrag, gecombineerd met het besef dat die schil nodig is om de geconcentreerde ervaring te bieden die ik zo gretig naar binnen zuig.

Houden van kunst is een merkwaardige liefde. Zoals Robert Filliou zegt: art is what makes life more interesting than art. Ik heb het altijd schaapachtig gevonden om naar een museum te gaan, naar verf op doek aan de muur te kijken en daar een sublieme ervaring aan te ontlenen. De verf op doek wordt ondertussen vergezeld door film op scherm, tekst op doek, gevonden voorwerpen, bewegend staal, tl-buizen, collage, bricolage en installatie, maar het principe blijft hetzelfde – je gaat doelbewust naar een daartoe ingerichte ruimte om een gevoel van authentieke verwondering te ervaren. De setting van een tentoonstellingsruimte maakt beelden en ervaringen mogelijk die daarbuiten niet of moeilijk zouden kunnen bestaan, maar ze maakt het ook onmogelijk om onbevangen naar de gepresenteerde objecten te kijken: in het museum word je vanzelf iemand die doet alsof-ie naar kunst kijkt. Ook mijn eigen kinderlijke vrolijkheid is onlosmakelijk verbonden met een tamelijk hautain kennerschap, waardoor ik kan doen alsof ik boven die conventies sta.


Kunst als geven

Kunst is geven. Tenminste, dat zou het moeten zijn. Het werk kan best een functie of een boodschap hebben, maar dat is niet wat het tot kunst maakt. Alleen al door iets als kunst te presenteren stop je er meer moeite en liefde in en vraag je er meer aandacht voor dan door de eventuele functie of inhoud wordt gerechtvaardigd – ook al betreft het een readymade of objet trouvé, al gaat het om een performance of installatie in de publieke ruimte. Net zoals een goed cadeau iets anders is dan een functionele aanschaf. Als je het eigenlijk zelf zou willen houden, als je er moeite voor moet doen, als het prijskaartje een beetje pijn doet, of als het niet om het ding gaat maar om de genegenheid die je er mee uitdrukt, dan is het een goed cadeau. Er is in de kunst altijd wel iemand aan het potlatchen – dat wil zeggen, teveel aan het geven – en meestal is dat de kunstenaar zelf. Anders is het wel de koper, de subsidiegever, de mecenas, of zelfs maar de bezoeker die van ver komt om jouw werk te zien.

Dat maakt de positie van de criticus er niet makkelijker op. De criticus is immers een ondankbare hond. Er is echter een belangrijk verschil tussen kunst en een cadeau: het kunstwerk is niet speciaal voor jou bedoeld. Empathie speelt dan ook minder een rol; kunst is een cadeau dat niet per se aardig bedoeld is. ‘Er zijn geen slechte redenen om een kunstwerk leuk te vinden’, zei kunsthistoricus Ernst Gombrich ooit, maar empathie is geen doorslaggevend argument. Anderzijds: als iemands werk goed bedoeld maar teleurstellend is, is dat vooral een reden om er niet over te schrijven. Een negatieve recensie heeft eigenlijk alleen zin als er een publiek belang mee gediend is: als het om een spraakmakende tentoonstelling of belangrijke manifestatie gaat, als er een bredere ontwikkeling in de kunsten mee valt aan te wijzen, als het werk in kwestie niet slechts teleurstellend maar ook moreel afkeurenswaardig is. Alleen je persoonlijke teleurstelling uitventen, daar is niemand mee geholpen: de lezer niet, de kunstenaar niet en ook de recensent zelf niet.

En toch vat ik het persoonlijk op. Van goedbedoeld maar teleurstellend werk word ik verdrietig. Kunst die teveel op kunst wil lijken maakt me chagrijnig, en van echt slecht werk word ik ronduit kwaad. Met ‘echt slecht’ bedoel ik dus niet de mindere talenten op de jaarlijkse eindexamenexpo’s, maar kunstcentrum W139 dat bij wijze van kunstwerk zijn archief tentoonstelt, of de meest recente tentoonstelling van nominaties voor de Prix de Rome. Kortom, wanneer mensen niet meer bezig zijn met hun liefde of fascinatie over te brengen maar met ‘kunst maken’ als doel op zich. In een tijd waarin het kunstbegrip dusdanig is opgerekt dat het weinig meer is dan een containerbegrip, kan dat alleen maar leiden tot maniërisme en holle pretenties.

De verplaatsing van de kunst

In deze frustraties sta ik niet alleen. Halverwege het schrijven van dit essay stuitte ik op het pamflet Kunst Hassen: eine enttäuschte Liebe van Nicole Zepter. Dat begint zo: ‘wie van kunst houdt, mag kunst haten’. Ja, inderdaad! Het is eenvoudig genoeg om je schouders op te halen of een cynisch stuk te schrijven, maar wie oprecht op zoek is naar verwondering, die kan ook niet anders dan zich bij tijd en wijle kwaad te maken. Je schiet er alleen weinig mee op. Het pamflet van Zepter komt uiteindelijk niet verder dan het oude gemekker over de instituties, het jargon en de perverse invloed van Geld.

Waar hebben we dat eerder gehoord? Waren er niet in de jaren vijftig al abstracte expressionisten wiens doeken niks anders betekenden dan zichzelf, in de jaren zestig conceptuele kunstenaars die juist de manier waarop iets ‘kunst’ wordt ter discussie stelden, en in de jaren zeventig performance-kunstenaars die nadrukkelijk niet-verhandelbaar werk wilden maken? En wat is het resultaat: de musea hangen vol met abstract expressionisten, de biënnales worden gevuld met neo-/post-conceptuele kunstenaars en Marina Abramovic krijgt een retrospectief in het MoMA.

Het oprekken van het kunstbegip heeft een paradoxale uitwerking gehad: niet de ‘grenzen tussen kunst en leven’ zijn doorbroken, de beeldende kunst is wel van de wand af gekomen maar daarmee heeft de museumsituatie zich verplaatst naar buiten de muren, naar de vloer, naar de kunstmanifestatie, naar de project space. Een hedendaagse biënnale is waarschijnlijk beklemmender dan een salon pakweg honderdvijftig jaar geleden moet zijn geweest – want in een salon wist je tenminste nog wat er van je verwacht werd. De term ‘kunstmanifestatie’ vat de paradox goed samen. De kunstmanifestatie is een gebeurtenis, geen statische schilderijengalerij, maar het is ook een gelegenheid waar kunst zich manifesteert, dat wil zeggen, als ‘kunst’ gebracht wordt en als dusdanig erkend en aandachtig bekeken dient te worden. Dát het kunst is, is door de makers en curatoren al bepaald; aan het publiek rest slechts de taak, voortdurend ‘open te staan’ om dit zelf ook in te zien.



Pogingen om de ‘echte wereld’ de kunst in te trekken hebben een vergelijkbaar paradoxaal effect. Participatieve kunst werkt eigenlijk alleen als je het regisseert, want het publiek heeft niet uit zichzelf een inbreng paraat. Politieke kunst heeft iets parmantigs, als het binnen de veilige muren van de kunsthal zichzelf geëngageerd verklaart; maar wordt het daadwerkelijk in de wereld daarbuiten politiek relevant, dan is het ronduit moreel bedenkelijk om het nog als ‘kunstproject’ te presenteren, want dat betekent andere mensen onderwerp maken van je artistieke willekeur. En ‘artistiek onderzoek’ – de enige ontwikkeling in de kunst van het afgelopen decennium die iets van een avantgarde-beweging had – verzandt steeds weer in genavelstaar over wat ‘artistiek onderzoek’ nu eigenlijk inhoudt en hoe ondefinieerbaar dat wel niet is, in plaats van gewoon iets interessants uit te zoeken of werkend te krijgen.

Activistisch kijken

Dit is geen pleidooi om de kunst terug in de white cube te duwen. Integendeel. Verras me. Verbaas me. Laat me iets zien wat ik nog niet wist, stomp me liefdevol in mijn gezicht. Of je dat doet met een draaiende lens en een schijnwerper in een grote lege hal, of door de kruistochten na te spelen met achttiende-eeuwse poppen, of met een schimmenfanfare op vijf videoschermen rond een infernale blaasbalg, dat is een secundaire kwestie. Natuurlijk doet het ertoe met welk materiaal en/of welke inhoud je dat effect bereikt, maar zonder die merkwaardige liefde is kunst écht alleen maar een geconditioneerde ervaring. Het gaat niet primair om de kunst.

De vraag is vooral: hoe doorbreken we de beklemming? Hoe houden we onze merkwaardige liefde voor de kunst spannend in een wereld waarin teveel gebeurt om bij te houden, waarin 200 biënnales wereldwijd plaatsvinden, waarin musea voor moderne kunst toeristische trekpleisters zijn geworden, waarin design tot in de poriën van onze leefwereld doordringt en waarin twee broedplaatsen, drie creatieve werkpanden, twee artistieke pop-up-stores, een kunstenaarskraakpand en een creatieve koffiebar zich bevinden binnen een straal van vijfhonderd meter van mijn huis? Hoe voorkomen we dat we de geveinsde ruimdenkendheid dusdanig internaliseren dat we het verschil niet meer weten tussen oprechte verwondering en een geconditioneerde reflex?

Ik zeg nadrukkelijk: we, want het is niet per se aan de kunstenaar om daar iets aan te doen. De merkwaardige liefde moet van twee kanten komen. Het is een merkwaardige liefde die zowel betrokkenheid als afstandelijkheid vergt, een liefde van veraf die niet per se groeit bij persoonlijk contact. Het helpt niet om het publiek bij het kunstwerk te betrekken, als dat een daad van barmhartigheid van de nobele kunstenaar is; net zo min helpt het om met superieure ironie De Kunst te relativeren, of gevonden voorwerpen en het alledaagse leven tot Kunst te verheffen in een soort van sjamanistische handeling die schroot in goud verandert. For poetry makes nothing happen. De kunst gaat onze problemen niet oplossen.

Niemand is dan ook gebaat bij braafpraat over Het Belang van Kunst. Het idee dat kunst iets goeds is, zijn we zelfs beter kwijt dan rijk; niet omdat het apert onwaar is, maar omdat we onszelf daarmee de onderdanigheid in feliciteren (wat zien we dat goed!). Niet alleen de toeschouwers zijn er niet bij gebaat; de kunstenaars zadelt het ook maar op met een ongemakkelijke schoonheidsvlek. Met de meeste kunstenaars kun je vrij zakelijk over hun werk praten: dat werk is tenslotte ook maar wat zij de hele dag doen. De meeste bezoekers van een opening beleven helemaal geen sublieme sensatie, en de enkeling die dat wel doet zal vreemd worden aangekeken. Moeten we daar niet de consequentie uit trekken dat de kunstwereld meer geholpen is met een rebels soort enthousiasme, dan met de louterende kunsthaat die Nicole Zepter bepleit, of met de nare ironie van kunstmensen onder elkaar? Moeten we niet zelf op een meer activistische manier gaan kijken, in plaats van de masochistische hoop te koesteren dat de kunstenaar onze denkramen door elkaar gaat schudden?

Liefde zonder hoop

Walter Benjamin schreef ooit: ‘alleen wie liefheeft zonder hoop, ziet de ander eerlijk’. Het klinkt pathetisch, maar dat is precies wat de merkwaardige liefde zo noodzakelijk maakt. We hoeven ons geen illusies te maken: het is maar kunst en we weten het. In het beste geval laat het ons zien hoeveel mooier en interessanter de wereld zou kunnen zijn, en andersom hoe ook in het lelijke, het banale en het vreselijke nog iets fascinerends te vinden is. Meestal is het gewoon meer van hetzelfde, net als in het echte leven.

Als het ons ernst was met het doorbreken van de beklemming, zouden we eigenlijk net zo naar kunst moeten kijken als naar de wereld om ons heen, net zo naar de Handstand van Marijke van Warmerdam kijken als naar de opwaaiende zomerjurkjes van Parisiennes op Vélibs, net zo naar de glans van de torren op de insectenglobes van Jan Fabre als naar de schittering van de zon op het water. Maar dat gaat niet gebeuren. Als ons echte leven zo prikkelend was, zouden we helemaal niet meer naar een museum hoeven gaan.

Het is een geruststellende gedachte: hoe ver het kunstbegrip ook wordt opgerekt, het lukt de kunst maar niet zichzelf overbodig te maken. We hoeven dus niet de valse hoop te koesteren dat houden van kunst ooit ophoudt ongemakkelijk te zijn. We kunnen toegeven dat iets waar we van houden ook teleurstelt en verveelt. Die eerlijkheid heeft ook een andere consequentie: we kunnen ophouden ‘gelaagdheid’ en ‘dubbelzinnigheid’ als een deugd te beschouwen. Er valt soms gewoon niet zo heel veel over een kunstwerk te zeggen. En liefde betekent soms ook stil zijn.

Geen opmerkingen: