Sinds enige tijd maak ik mensen wijs dat linguïsten een bepaalde opvatting over taal, namelijk dat syntaxis net zoiets is als vogelenzang, aanduiden als de Birdsong Hypothesis. Dat is niet waar, je zult hem niet tegenkomen door te googelen. Maar het is een witte leugen, want als het begrip niet bestond zou het moeten worden uitgevonden.
Er is een vrij omvangrijke literatuur over de 'recursieve' structuur van vogelenzang, en de mogelijke verwantschap met het menselijke vermogen om zinnen te vormen. Meer daarover op LanguageLog. Maar het gaat me niet om de fonetische of genetische kant van het verhaal; wat ik bedoel met de Birdsong Hypothesis is een theoretische opvatting. Het betekent dat je er, à la Chomsky, vanuit gaat dat zinsvorming een aangeboren natuurlijk vermogen is; en dat het niet ontwikkeld is als apparaat om betekenissen in te coderen en communiceren. Sperber & Wilson bijvoorbeeld, stellen in Relevance: Communication and Cognition,
The fact that humans have developed language is interesting, but it tells us nothing about the essential nature of language. The originality of the human species is precisely to have found this curious additional use for something that many other species also possess, as the originality of the elephants is to have found that they can use their noses for the curious additional purpose of picking things up. [...] Language is not a necessary medium for communication: non-coded communication exists. Nor is it necessarily a medium for communication: languages exist which are not used for communication.
(pp. 173-4)
En een nog stelligere formulering valt aan te treffen bij Frits Staal, Rituals and Mantras: Rules without Meaning:
The transition between sound and meaning is unnecessarily complex, round-about and mathematically absurd. "Nobody in his right mind would attempt to build an artificial language based on phrase structure plus transformations."
(p. 138)
Het citaat is van Jerry Fodor, aan wie ook Sperber & Wilson schatplichtig zijn. Fodor verzet zich stellig tegen het idee dat de oorsprong van taal functioneel is, en de complexiteit ervan het gevolg van evolutie in het gebruik. Dit is voor hem ondenkbaar, omdat taal de sleutel is tot de structuur van het brein, en alle talen vertalingen zijn van de 'language of thought', dus in complexiteit evolueren met het brein, niet met de beschaving.
Fodor waagt zich niet aan verdere speculaties over de 'oorsprong van taal'. Het onderwerp is in 1864 in de ban gedaan door de Parijse academie van wetenschappen, en het is pas in dit decennium dat William Croft (Explaining Language Change, 2000) en Ray Jackendoff (Foundations of Language, 2002) met zulke titels aan de pek en veren ontkomen zijn. Of tenminste, zo presenteren ze het graag zelf.
Frits Staal heeft in Rituals and Mantras (1987) ook al het nodige over het onderwerp te zeggen. Het verschil is dat Staal geen nieuw model voor theoretische linguïstiek voorstelt. Hij is nooit van Chomsky afgevallen, en heeft niet de pretentie een linguïstisch kopstuk te zijn. (Croft en Jackendoff, daarentegen, pleiten voor 'radicale constructiegrammatica' en 'verwerping van het syntactocentrisme'.) Staal probeert eerder cultuurfilosofische en antropologische consequenties uit de Birdsong Hypothesis te trekken, en doet dat door grammatica te vergelijken met rituelen en mantra's.
Staal's argument uit het oeroude is dat mantra's, net als de vedische 'geschriften', veel ouder zijn dan de schriftcultuur, en dat de rituelen die hij gedocumenteerd heeft in AGNI: The Vedic Ritual of the Fire Altar (1983) nog dezelfde zijn, in een enclave, als beschreven in de Rigveda. Dat zulke repetitieve structuren zo lang blijven hangen, en zelfs, in het geval van mantra's, als exportartikel zijn gebruikt, zegt volgens hem iets over het universele karakter ervan. Het is zinloos er een 'betekenis' achter te zoeken; Staal noemt zulke symbolische antropologie 'sentimenteel'. Als er een betekenis in zat, zouden ze met de taal mee evolueren. Juist omdat het 'rules without meaning' zijn, zoals vogelenzang, blijven ze herhaald worden.
Rituelen zijn volgens Staal door antropologen behandeld als een restcategorie: als je niet weet waar het voor dient, noem je het ritueel. Hijzelf staat een strengere benadering voor: rituelen kun je, net als grammatica, beschrijven als een formele structuur. Dat betekent dat je het niet 'interpreteert' - nergens voor nodig, die lui weten zelf donders goed wat ze doen, ze kunnen alleen niet uitleggen waarom.
Rituals and Meanings bestaat voor een aanzienlijk deel uit beschrijvingen van repetitieve structuren, in mantra's, in rituelen, in muziek, gedichten, en dierlijk gedrag. De conclusie die Staal uit die beschrijvingen trekt is dat rituelen van een eerder stadium in de evolutie dateren dan taal - leguanen houden al 'rituele gevechten' zonder elkaar te bijten - en dat mantra's een tussenstadium zijn. 'Language originated when sound-meaning correlations were selected out of the abundance of sound-act correspondences that exist in animal ritual.' (p. 437)
Dit is voor hem een argument uit het oeroude tegen 'symbolische antropologie', 'hermeneutiek', en aanverwante benaderingen; zulke gedragspatronen kun je niet verklaren uit hun 'diepere betekenis', integendeel, om betekenissen helder te krijgen, moet je ze juist van natuurlijke talen abstraheren en formaliseren. 'If language reflected meaning in a straightforward manner, it would be logical to begin with and there would be no need for logic.' (p. 439)
Antropologen en religiewetenschappers, vervolgt hij, zouden dan ook een voorbeeld moeten nemen aan linguïsten in het streven naar formeel heldere uitdrukking in plaats van zich te verschuilen achter beeldende vaagheden en een fictieve tegenstelling tussen mens- en geesteswetenschappen. Hiervoor haalt hij een tweede argument uit het oeroude aan: dat zulke beschrijvingen universeel zijn, en dat wetenschap niet 'Westers' is, blijkt wel uit het werk van Panini en andere klassieke Sanskriet-grammatici.
A poem should not mean
But be,
schreef Archibald MacLeish ooit, en gedichten zijn niet van ideeën gemaakt maar van woorden, vond Mallarmé al. Staal verwijst er zijdelings naar, maar de vergelijking ligt voor de hand.
Die vergelijking is dan ook gemaakt door J.H. de Roders, die een nog steeds voortsluimerende polemiek in poëtisch Nederland heeft losgemaakt met Het Schandaal van de Poëzie. Over taal, ritueel en biologie (1999). Als ik het goed begrijp, betoogt hij daarin dat ritme en klank lichamelijk werken en dat poëzie naar betekenisloosheid neigt - iets wat op neuropsychologische en filosofische gronden is weersproken door Jan Lauweriks in Splash. Lyrische suite over biologie, ritueel en poëzie (2005). Die boeken ontdek ik nu pas door te googelen en de hele discussie is langs me heen gegaan, dus daarover misschien een andere keer meer.
Calvert Watkins hanteert een heel ander soort argument uit het oeroude in How to Kill a Dragon. Aspects of Indo-European Poetics (1995). Hij betoogt dat mythen en staande uitdrukkingen door taalverschuivingen heen blijven bestaan, en dat de Indo-Europese talen een poëtisch grondpatroon *YOU/HE SLEW the SERPENT/DRAGON hebben. Zoals Staal syntactische beschrijvingen van mantra's en rituelen geeft, geeft Watkins woordcombinaties en zinswendingen die overeen komen in het Keltisch, Oud-Noors, Grieks, Avestaans, Sanskriet en wat niet al.
Het grappige is dat je daar een compleet andere theoretisch-linguïstische opvatting aan zou kunnen ophangen: namelijk dat uit zulke overeenkomsten blijkt dat idioom een structurerende rol in de taal spreekt. Die opvatting is vooral verbonden aan Wallace Chafe's Meaning and the Structure of Language (1970), maar heeft een hedendaagse pendant in de meer radicale vormen van Construction Grammar, waarin het onderscheid tussen grammatica en lexicon wordt opgeheven. Inderdaad, de opvatting van William Croft!
En om het nog wat grappiger te maken: het uitgangspunt van Chafe dat taal de kortst mogelijke weg van betekenis naar geluid zoekt, wordt ook uitgedragen door Jackendoff (Minimal Syntax, 2005). In Foundations of Language komt Jackendoff nog met een aantal eigen argumenten uit het oeroude. Zo betoogt hij dat uitdrukkingen als 'Hoera' en 'Wow!', die niet in een zinsverband ingebed zijn, rudimenten zijn van pre-syntactisch taalvermogen; en dat de 'basic variety' die immigranten zonder gerichte taallessen oppikken eenzelfde soort structuur heeft als primitieve syntax gehad moet hebben.
Het argument uit het oeroude leidt dus tot elkaar uitsluitende conclusies. Het kan natuurlijk zijn dat het niet het argument is, maar de bewijsvoering van een van de partijen die niet deugt. Tenslotte leidde Friedrich Schlegel met een argument uit het oeroude de 'sprituele' herkomst van de Indo-Europese talen, en de 'mechanische' van alle andere af. (Zie mijn post Mithridates, 1806 hieronder.)
Maar wat zeker niet mogelijk is, is de Birdsong Hypothesis bewijzen met een argument uit het oeroude. In het onwaarschijnlijke geval dat de beschrijving van rituelen in recursieve transformatiegrammatica's navolging vindt, levert het altijd nog niet meer op dan een analogie. Die niet gepreciseerd kan worden, want er zit geen betekenis aan, dus er valt niets te vertalen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten