of: kunst voor homo's en tandartsen
In musea en kunstboekhandels is een oranje boekje te koop met “adviezen voor de beginnende kunstenaar”. Daarin staat bijvoorbeeld de tip: “Maak kunst voor homo’s. Die hebben een goede smaak, veel geld en geen kinderen om het aan uit te geven.” En het voorbeeld van een kunstenares die aan tandartsen gevraagd heeft wat voor kunst zij in hun wachtkamers zouden willen. Dat bleken semi-abstracte, fleurige doeken te zijn, daar worden patiënten lekker rustig van, dus die is ze vervolgens gaan maken om haar vrije werk mee te bekostigen.
Ironie? Eerder zelfspot. Niemand gaat naar de kunstacademie met het idee om later ‘kunst voor homo’s en tandartsen’ te maken. Maar als er brood op de plank moet komen, bewijs je de kunst ook geen dienst door in een sushibar te gaan bijbeunen. (‘Sushibar’ staat hier voor alle baantjes die kunstenaars doen om zichzelf in leven te houden.) Deze adviezen zijn wel degelijk serieus bedoeld, al moet je ze niet altijd letterlijk nemen.
De houding van kunstenaars ten aanzien van ‘de markt’ is veranderd. Vrijwel niemand neemt nog aanstoot aan de adviezen in het oranje boekje. Sterker nog, mensen kopen het. Daaruit blijkt niet alleen dat het taboe op ‘werken voor de markt’ verdwenen of aan het verdwijnen is, maar ook dat kunstenaars hun werk in toenemende mate als just another job zien. Grappen over kunst voor homo’s en tandartsen zijn de kantoorhumor van de kunstwereld. Je kunt er niet tegen vechten, dus je moet er maar mee leren leven.
Beleidsmakers zijn dol op de ‘Creative Industries’. Zo nodigde de Europese Commissie in 2009 een club culturele bobo’s uit, onder wie Rem Koolhaas, Eduard de Bono, Philippe Starck en Richard Florida, om voor het Europese Jaar van Creativiteit en Innovatie een Manifest te schrijven – en het resultaat kwam vrij letterlijk overeen met de beleidsrichtlijnen van de opdrachtgever. Ieder gehucht en iedere uithoek noemt zichzelf tegenwoordig een ‘creative city’ of ‘creative region’, en de UNESCO onderscheidt zelfs ‘UNESCO Cities of Design’. ArtEZ heeft een lectoraat om “ondernemerschap binnen de culturele sector te stimuleren”, de HKU een volledige Faculteit voor Kunst en Economie, en de commissie-Dijkgraaf adviseert dat “studenten moeten worden toegerust als cultureel ondernemer en voor nieuwe functies in de creatieve industrie”. Als zoveel mensen betaald worden om te zeggen dat iets goed is, is wantrouwen op zijn plaats.
Allereerst het goede nieuws. Kunstenaars en designers zijn inderdaad een ondernemend volkje. 70 % begint voor zichzelf, meer dan in enige andere sector. Ze proberen nieuwe rollen uit al activist en documentairemaker, curator en moderator, webontwerper en illustrator voor e-zines. Ze werken in toenemende mate op het snijvlak van disciplines, en worden door de technische complexiteit daarvan ook gedwongen tot samenwerken en planmatig denken. Dankzij internet en sociale media kunnen ze een groter publiek bereiken; dankzij HEMA en Apple dringt design op steeds meer plekken door, en wordt een steeds groter deel van onze leefwereld ‘ontworpen’. Dankzij grootschalige urban regeneration programma’s worden oude melkfabrieken, gashouders en pakhuizen getransformeerd in hippe restaurants, culturele broedplaatsen en bedrijfspanden. Je zou wel gek zijn om daar tegen te zijn.
En nu het slechte nieuws. Al die verworvenheden komen voornamelijk yuppen ten goede. Een paar culturele ondernemers schoppen het zelf ook tot yuppen; de rest lijdt een niet per se beklagenswaardig, maar ook niet per se benijdenswaardig bestaan als freelancer.
De ‘armoede’ van jonge kunstenaars is maar betrekkelijk: hun startersinkomen is lager dan in enige andere sector, maar ze hebben wel allemaal een iPhone en een MacBook. (“Zie ik er uit alsof ik iets tekort kom?”, vroeg een jonge theatermaakster, correctie: artistiek directeur van haar eigen start-up productiehuis, met een WIK-uitkering.) Maar bestaanszekerheid is er niet. Beginnende designers en illustratoren doen vaak jarenlang klusjes voor weinig of niets, in de hoop ergens poot aan de grond te krijgen. Zonder WIK en startersstipendia krijgen de meeste ‘jonge creatieven’ hun eenpitsbedrijfjes niet van de grond. En wat doen ze dan? Kunst maken voor homo’s en tandartsen. Werken in de sushibar.
Ja, de sushibar!
Overal waar creatieve ondernemers actief zijn, rijzen ook de sushibars als paddestoelen uit de grond. Net als design is ook sushi voor steeds meer mensen betaalbaar geworden: een sophisticated en gezond soort fastfood, snel naar binnen te werken voor een meeting of tussen twee hippe clubs door. (Vergeet de tonijnen.) Maar werken in een sushibar, vertellen meerdere ervaringdeskundigen mij, is gewoon slecht betaald rotwerk.
Ik herinner mij bij de voorstellen voor gemeentelijke kunstaankopen (2007) het eindwerk van een ontwerpster die verschillende toekomstscenario’s voor zichzelf had uitgetekend. Zo was ze daar als creatieve zakenbitch met mantelpak, “a yuppie boyfriend”, “mainly lives on fastfood”; als über-arty stage designer voor theaters en balletten, “boyfriend: a critic/curator”, “too many drinks and microwave dinners”; en als angstscenario: still works in the sushi bar, shirt en spijkerbroek, “no boyfriend”.
Dat is de keerzijde van de creatieve industrie. Niet alleen dat je soms kunst voor homo’s en tandartsen moet maken, of werken in de sushibar. Maar ook dat de sector zonder de ‘sushibar’ niet zou bestaan. De kleine poppodia kunnen hun mooie posters niet maken zonder illustratoren die werken voor tien consumptiebonnen. De meeste filmpjes die circuleren via viral media, zijn zonder budget gemaakt door creatievelingen die daarmee de aandacht op hun werk hopen te vestigen. Wie er van profiteert zijn de bedenkers van Iamsterdam, de auteurs van het Manifesto on Creativity and Innovation, de homo’s en tandartsen, de klanten van de sushibar. Het is, inderdaad, just another job.
dinsdag 22 maart 2011
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten