eerder vandaag op Muziekvan.nu
Ik gebruik nooit audiotours. Ik wil gewoon tekst. Audiotours gaan te langzaam, ze kunnen minder complexe informatie overbrengen en ze dwingen je vaak ook nog in een keurslijf om een bepaald parcours af te leggen. Het enige voordeel is dat je tegelijk de toelichting kunt horen en het object bekijken, maar verder is mij een raadsel waarom die dingen ooit zo’n opmars hebben gemaakt in het museumwezen. Tenzij je in een muziekmuseum bent natuurlijk. Dan is het plotseling een heel ander verhaal.
Nu zijn er niet zoveel muziekmusea. In Nederland kom je niet verder dan het Pianola Museum en Museum Speelklok. In Brussel staat het MIM, een museum dat gezegend is met een naam die in verschillende talen een afkorting voor muziekinstrumentenmuseum kan zijn. Die musea vallen alledrie onder de noemer ’sympathiek‘. Het Pianola Museum is een klein liefdewerk in de Jordaan dat alleen op zondagmiddag open is, maar waar wel een bont programma aan concerten gegeven wordt, tot pianolajazz en onspeelbare avantgardepartituren aan toe. Museum Speelklok is een oude kerk in Utrecht, tot de nok gevuld met muziekautomaten door de eeuwen heen. Het MIM vult vier verdiepingen van een art-nouveaupaleis op de Kunstberg met een labyrint aan historische instrumenten. Fijne plekken, maar het zijn geen Rijksmusea van de Muziek, zoals die er wel zijn van volkenkunde, oudheden, biologie, wetenschap en techniek, geneeskunde en luchtvaart.
In Frankrijk is dat anders. In het noordwesten van Parijs, tegen de rondweg aan, staat de Cité de la Musique. Het gebouw maakt deel uit van een complex op het Parc de la Vilette, samen met het nationaal conservatorium, een aantal zalen en theaters, en de nieuwe Philharmonique in aanbouw. De Cité zelf is vijf verdiepingen hoog, huisvest tevens een concertzaal en biedt onderdak aan het Ensemble Intercontemporain, het belangrijkste Franse ensemble voor hedendaagse muziek. En er is zelfs een museumshop – eigenlijk muziekwinkel/boekhandel. Het is, kortom, een typisch Frans cultureel prestigeproject.
Dat is geen garantie voor succes. Muziek heeft de vervelende eigenschap dat je het niet op een sokkel kunt zetten – een van de redenen dat er zo weinig muziekmusea zijn. Wat betreft de collectie wijkt de Cité niet erg af van het MIM: oude instrumenten. Belangrijkste verschil is dat er ook een bovenverdieping muziek van de 20e eeuw en een zijzaal etno-muziek is. Maar vooral de presentatie verschilt immens, en dat heeft alles te maken met de audiotour. Dat de régale een 17e-eeuwse blaasbalgpiano is neem ik voor kennisgeving aan. Maar dat het ding klinkt als de opa van een psychedelische synthesizer uit de jaren 70, dat zal ik niet snel vergeten. En dat er op de verdieping 18e eeuw een altiste live laat horen wat col legno nu eigenlijk inhoudt (met de stok op de snaren slaan) of wat een Bartók-pizzicato is (de snaar tegen het hout laten knallen) is ook een stuk educatiever dan een toelichtende tekst.
Het is natuurlijk wel Frankrijk, dus de muziekgeschiedenis van de 20e eeuw is vooral de avant-garde volgens Boulez. De jazz komt er bekaaid vanaf en de popmuziek heeft een tussenvloertje, waar ze eerder als cultuurfenomeen dan als muzikale innovatie wordt tentoongesteld. Het had ook geholpen als de afdeling etno-muziek op z’n minst een sitar en een gamelan-set had bevat. (Vreemd genoeg klinkt bij de opstelling steel drums wel een gamelanorkest – foutje van de audiotour.) Maar wat er wel staat is niet alleen een museumopstelling, het is ook een nieuwe muzikale ervaring. Ik had Explosante-Fixe wel eens eerder gehoord, maar door een koptelefoon als toelichting bij een MIDI-fluit klinkt het veel minder als een elektronisch foefje dan in de concertzaal; de klank is wellicht minder maar de ervaring is rijker. En dat tegen het einde het hele gebouw galmt van een stel artrockers die een soundcheck doen, is eerder prikkelend dan storend.
Een paar dagen later ben ik in het Palais de Tokyo en zie daar de reconstructie van Oskar Fischingers Raumlichtkunst, een driedelige videoinstallatie waarvan je je nauwelijks kunt voorstellen dat-ie uit 1926 stamt. En een hut vol automatisch aangedreven instrumenten die weeë rocknummers spelen, als een jukeboxversie van Heiner Goebbels’ Stifters Dinge. Dat is precies wat de Cité nog meer mist: een aansluiting bij de hedendaagse video- en installatiekunst. Een deel van de hedendaagse muziek is van zichzelf al beeldende kunst of leunt daar tegenaan. Het is wellicht wat moeilijker in een vitrine te zetten dan een muziekinstrument, maar aanmerkelijk makkelijker te musealiseren.
Dit artikel ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.
Ik gebruik nooit audiotours. Ik wil gewoon tekst. Audiotours gaan te langzaam, ze kunnen minder complexe informatie overbrengen en ze dwingen je vaak ook nog in een keurslijf om een bepaald parcours af te leggen. Het enige voordeel is dat je tegelijk de toelichting kunt horen en het object bekijken, maar verder is mij een raadsel waarom die dingen ooit zo’n opmars hebben gemaakt in het museumwezen. Tenzij je in een muziekmuseum bent natuurlijk. Dan is het plotseling een heel ander verhaal.
Nu zijn er niet zoveel muziekmusea. In Nederland kom je niet verder dan het Pianola Museum en Museum Speelklok. In Brussel staat het MIM, een museum dat gezegend is met een naam die in verschillende talen een afkorting voor muziekinstrumentenmuseum kan zijn. Die musea vallen alledrie onder de noemer ’sympathiek‘. Het Pianola Museum is een klein liefdewerk in de Jordaan dat alleen op zondagmiddag open is, maar waar wel een bont programma aan concerten gegeven wordt, tot pianolajazz en onspeelbare avantgardepartituren aan toe. Museum Speelklok is een oude kerk in Utrecht, tot de nok gevuld met muziekautomaten door de eeuwen heen. Het MIM vult vier verdiepingen van een art-nouveaupaleis op de Kunstberg met een labyrint aan historische instrumenten. Fijne plekken, maar het zijn geen Rijksmusea van de Muziek, zoals die er wel zijn van volkenkunde, oudheden, biologie, wetenschap en techniek, geneeskunde en luchtvaart.
In Frankrijk is dat anders. In het noordwesten van Parijs, tegen de rondweg aan, staat de Cité de la Musique. Het gebouw maakt deel uit van een complex op het Parc de la Vilette, samen met het nationaal conservatorium, een aantal zalen en theaters, en de nieuwe Philharmonique in aanbouw. De Cité zelf is vijf verdiepingen hoog, huisvest tevens een concertzaal en biedt onderdak aan het Ensemble Intercontemporain, het belangrijkste Franse ensemble voor hedendaagse muziek. En er is zelfs een museumshop – eigenlijk muziekwinkel/boekhandel. Het is, kortom, een typisch Frans cultureel prestigeproject.
Dat is geen garantie voor succes. Muziek heeft de vervelende eigenschap dat je het niet op een sokkel kunt zetten – een van de redenen dat er zo weinig muziekmusea zijn. Wat betreft de collectie wijkt de Cité niet erg af van het MIM: oude instrumenten. Belangrijkste verschil is dat er ook een bovenverdieping muziek van de 20e eeuw en een zijzaal etno-muziek is. Maar vooral de presentatie verschilt immens, en dat heeft alles te maken met de audiotour. Dat de régale een 17e-eeuwse blaasbalgpiano is neem ik voor kennisgeving aan. Maar dat het ding klinkt als de opa van een psychedelische synthesizer uit de jaren 70, dat zal ik niet snel vergeten. En dat er op de verdieping 18e eeuw een altiste live laat horen wat col legno nu eigenlijk inhoudt (met de stok op de snaren slaan) of wat een Bartók-pizzicato is (de snaar tegen het hout laten knallen) is ook een stuk educatiever dan een toelichtende tekst.
Het is natuurlijk wel Frankrijk, dus de muziekgeschiedenis van de 20e eeuw is vooral de avant-garde volgens Boulez. De jazz komt er bekaaid vanaf en de popmuziek heeft een tussenvloertje, waar ze eerder als cultuurfenomeen dan als muzikale innovatie wordt tentoongesteld. Het had ook geholpen als de afdeling etno-muziek op z’n minst een sitar en een gamelan-set had bevat. (Vreemd genoeg klinkt bij de opstelling steel drums wel een gamelanorkest – foutje van de audiotour.) Maar wat er wel staat is niet alleen een museumopstelling, het is ook een nieuwe muzikale ervaring. Ik had Explosante-Fixe wel eens eerder gehoord, maar door een koptelefoon als toelichting bij een MIDI-fluit klinkt het veel minder als een elektronisch foefje dan in de concertzaal; de klank is wellicht minder maar de ervaring is rijker. En dat tegen het einde het hele gebouw galmt van een stel artrockers die een soundcheck doen, is eerder prikkelend dan storend.
Een paar dagen later ben ik in het Palais de Tokyo en zie daar de reconstructie van Oskar Fischingers Raumlichtkunst, een driedelige videoinstallatie waarvan je je nauwelijks kunt voorstellen dat-ie uit 1926 stamt. En een hut vol automatisch aangedreven instrumenten die weeë rocknummers spelen, als een jukeboxversie van Heiner Goebbels’ Stifters Dinge. Dat is precies wat de Cité nog meer mist: een aansluiting bij de hedendaagse video- en installatiekunst. Een deel van de hedendaagse muziek is van zichzelf al beeldende kunst of leunt daar tegenaan. Het is wellicht wat moeilijker in een vitrine te zetten dan een muziekinstrument, maar aanmerkelijk makkelijker te musealiseren.
Dit artikel ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten