maandag 21 april 2014

Grote Dikke Boeken

Vandaag in Shells and Pebbles

George Cruikshank, cartoon van James Bateman, The Orchidicaea of Mexico and Guatemala (1837-1843), uit: Lorraine Daston & Peter Galison, Objectivity (New York 2007), p. 25. Onderaan staat: méga biblíon méga kakón ('groot boek, groot kwaad'), een citaat van Kallimachos.



“Goedemiddag, ik had zeven boeken aangevraagd, ik weet niet of ze er al zijn?”

“Jaaaa”, zei de bibliothecaris grinnikend, “die zijn er al”, en keek naar de kar waarop de Description de l’Egypte lag opgestapeld, zeven dozen van 100×70 cm, een stapel van zeker een halve meter hoog. En dit waren dan nog alleen de platen. Ik had eerder omvangrijke werken aangevraagd, maar dit was toch wel de overtreffende trap.

Geleerden in de 18e en 19e eeuw communiceren middels grote dikke boeken. Het is een eigenaardigheid waar je snel aan went maar die het werk er voor de hedendaagse onderzoeker niet makkelijker op maakt, want hoe maak je in godesnaam een vergelijking tussen zeven vier- tot twaalfdelige geschiedenissen van de Franse revolutie, of tientallen laat-18e-eeuwse Duitse tekstboeken en compendia? De Description de l’Egypte is nog relatief doenlijk, want er staan tenminste plaatjes in – meer dan 800, dat wel, maar je kunt ze in één middag doorbladeren. Dat geldt pertinent niet voor de 21 delen van de Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar (supplementen buiten beschouwing gelaten).

Nu zijn er snellere manieren om achter de inhoud te komen, bekend bij elke middelbare scholier en literatuurrecensent: je leest het voorwoord, de inhoudsopgave, de hoofdstukken waar sappige scènes (i.e. controversiële issues) in zouden kunnen staan en een paar besprekingen. Maak het iets wetenschappelijker met een OCR-search naar trefwoorden (vrijwel al die dikke boeken zijn gedigitaliseerd, zij het niet altijd volledig), een inventarisatie van auteurs waarnaar verwezen wordt, een taxonomie van genre-kenmerken en je hebt al een heel aardige indicatie. Dat wil zeggen, van het wat. Het waarom is soms lastiger te bevatten.

Waarom maakt Pinkerton een zeventiendelig compendium van reisverslagen, Montfaucon vijftien delen Antiqué Expliquée par des Figures en vijf delen Monuments de la Monarchie Française, en Adelung een woordenboek, grammatica, stijlgids, cultuurgeschiedenis, overzicht van alle bekende talen, vertalingen van twee dikke Franse compendia en zeven delen levensbeschrijvingen van Schwarzkünstler, Goldmacher, Teufelsbanner, Zeichen- und Liniendeuter, Schwärmer, Wahrsager, und anderer philosophischer Unholden, totaal een goede vijftig banden? Het is geen kwestie van individuele monomanie. Veeldeligheid is tot ver in de 19e eeuw de norm.

[Disclaimer: ik beperk me in dit stuk tot de geesteswetenschappen, want daar doe ik onderzoek naar; graag hoor ik van iemand anders hoe dat zit in de exacte wetenschappen rond 1800.]








Zowel in de 18e als in de 19e eeuw kun je twee typen grote dikke boeken onderscheiden: compendia en monografieën. Het is niet zo dat die de meerderheid van de geleerde productie uitmaken – er is daaromheen een grotere productie van verhandelingen, vlugschriften, plaats- en bronnenbeschrijvingen, reisverslagen, grammatica’s en collegedictaten – maar ze zijn onmiskenbaar de kern van de geleerde productie, en het zijn er verhoudingsgewijs veel meer dan in de 20e en deze eeuw. Zelfs de geleerde tijdschriften uit de 18e eeuw zijn vaak een soort verkapte compendia, hetzij als een soort collectieve verzameling (zoals de Histoire van de Académie des Inscriptions et Belles-Lettres en Archaeologia, het tijdschrift van de Royal Society of Antiquaries), hetzij als ongesorteerde vergaarbak van data door een individuele auteur.

Voor de 18e eeuw is een deel van de verklaring paradoxaal genoeg juist dat informatie zo schaars is en dat boeken zo duur zijn. Het is dan zowel voor de auteur als voor de lezer zinvol om een boek te willen waar alles in staat, in elk geval over een bepaald onderwerp. Die encyclopedische volledigheid leidt soms tot onzinnige gatenvullerij. Zo worden hele banden volgeschreven over de staat van kunsten en wetenschappen vóór Mozes of zelfs voor de zondvloed, de daden en morele karakteristieken van Assyrische koningen en de vraag of de Galliërs de Franken hadden uitgenodigd om hun land in te nemen.

Een ander deel van de verklaring is juist de toename van de hoeveelheid beschikbare informatie. In de 18e eeuw kun je een bibliotheek vullen met louter reisverslagen; al in de 16e eeuw verschijnen ook de eerste compendia van reisverslagen. De reisliteratuur zelf wordt steeds nauwkeuriger, vollediger en observerender, en daardoor ook steeds dikker. Benoît de Maillet, de Franse gezant in Egypte, verontschuldigt zich dat hij tussen al zijn beschrijvingen ook nog een paar persoonlijke anekdotes verwerkt: die dienen alleen om te bewijzen dat hij er écht zelf is geweest.

Diezelfde toename aan informatie is ook te zien aan de updates van compendia. De Re Diplomatica, het handboek voor het lezen van oorkonden (=‘diploma’s’) door Dom Mabillon, past met veel moeite in één folioband (ca 30×40 cm) van zeven kilo; de Nouveau Traité de Diplomatique, die zeventig jaar later Mabillon’s hoofdstukindeling volgt, vult er zes. Hetzelfde gebeurt met Le Long’s Bibliothèque Historique de la France, waarin álle geschriften en bronnen over de Franse geschiedenis staan opgesomd: van een folio in 1711 naar vijf in 1768-75. In beide gevallen sterven de initiatiefnemers van de nieuwe versie halverwege. De Encyclopédie van Diderot en d’Alembert begint als een ‘bijgewerkte vertaling’ van Chambers’ Cyclopaedia, vult uiteindelijk 17 delen en wordt opgevolgd door de 200-delige Encyclopédie Methodique (1782-1832). De Duitse handboekenindustrie culmineert in de Geschichte der Künste und Wissenschaften seit dem Wiederherstellung derselben, het meer dan honderdbandige compendium dat in 11 afdelingen (1797-1820) de geschiedenis van literatuur, kunst, geschiedschrijving, filosofie, filologie, exacte wetenschappen e.a. samenvat.

Overzicht van de Geschichte der Künste und Wissenschaften, uit Ludwig Wachler, Geschichte der historischen Forschung und Kunst, Bd. I.2 (Göttingen 1813), pp. i-ii


In de compendia vindt gaandeweg een omslag plaats van individueel auteurschap naar arbeidsverdeling. Bij de monografieën is dat niet zo. Je kunt gerust stellen dat het genre van de historische monografie minder verandert in de twee eeuwen tussen Clarendon (†1676) en Mommsen (†1903) dan de verschillende genres van compendia tussen Morhof’s Polyhistor (1688) en de Monumenta Germaniae Historica (1826-nu). Pas in de tweede helft van de 19e eeuw wordt het gebruikelijker om geschiedenissen te schrijven van honderden, in plaats van duizenden pagina’s. Niet geheel toevallig is dat ook het moment dat de universiteiten als kool beginnen te groeien in aantal en omvang, en de professionele wetenschapsbeoefening definitief in de universiteiten geconcentreerd wordt. Een monografie wordt dan steeds meer een steentje in de hoop, in plaats van het laatste woord.

Er is één type monografie dat al eerder een meer variabele omvang heeft: de verhandeling (Traité, Discours, Enquiry, Essay, etc.). Ook daar heb je hele dikke van, maar één of twee banden is toch meer de norm. De ontwikkeling van de filosofie en taalkunde rond 1800 speelt zich vooral af in dat genre en is daardoor dan ook wat makkelijker te overzien dan de ontwikkeling van de geschiedschrijving. In de late 18e eeuw, als verlichtingsdenkers zich op de geschiedschrijving storten, ontstaat zelfs een hybride genre van geschiedenissen in de vorm van verhandelingen. Deze histoire philosophique is echter een instabiel genre: enerzijds heb je vrij traditioneel gestructureerde geschiedenissen met een iets meer ‘filosofische’ (analytische) inslag, anderzijds zijn er beschouwingen over The Origins of Civil Society of de ‘natuurlijke historie der mensheid’, die dan worden aangemerkt als conjectural history maar in retrospect meer met latere sociologie en antropologie gemeen hebben. Uiteindelijk heeft histoire philosophique meer blijvende invloed op de inhoud van geschiedenissen gehad dan op de vorm.

Ergens zit natuurlijk een grens aan de schaalvergroting. Het is tekenend dat van de Encyclopédie Méthodique maar twee volledige sets bekend zijn (waarvan één in het Teylers Museum), dat behalve specialisten niemand nog weet heeft van de Geschichte der Künste und Wissenschaften, en dat de Description de l’Egypte binnen een decennium achterhaald was. Dat laatste kwam trouwens door de Description zelf, want daarin stond ook een los verkrijgbare afbeelding van de steen van Rosetta, en toen met behulp daarvan het hiërogliefenschrift ontcijferd was, kon de beschrijving van Egypte ook overnieuw.

Niet iedereen heeft daar lering uit getrokken. Georges Gusdorf, de voormalige leraar van Foucault, werkte de helft van zijn leven aan een dertiendelige overzichtsgeschiedenis van de geesteswetenschappen, Les Sciences Humaines et la Pensée Occidentale (1966-88). Allengs sluipt er steeds meer zelfherhaling, en steeds meer wrok tegen zijn oud-leerling in zijn werk. Als hij zich aan zijn oorspronkelijke opzet van vier delen gehouden had, hadden vast meer mensen hem gelezen.

Geen opmerkingen: