maandag 6 april 2015

Zes tekenlessen en een hedendaags klooster

Gisteren in hard//hoofd, in het kader van de manifestatie Memory Machine


Ik lees in de U-Bahn. Er is weinig anders te doen. Het is een kwartier naar het Haus der Festspiele, een half uur naar Potsdammer Platz, drie kwartier naar Hamburger Bahnhof. Meestal lees ik, zoals gebruikelijk, vakliteratuur. Maar de eerste dagen in Berlijn las ik Six Drawing Lessons van William Kentridge; het zijn de lezingen die Kentridge gaf in Harvard terwijl hij bezig was met de multimediale installatie The Refusal of Time.

In Six Drawing Lessons probeert Kentridge, in woord en beeld, zich rekenschap te geven van hoe hij als kunstenaar met het beladen Zuid-Afrikaanse verleden omgaat. Hij vraagt zich aan het begin af wat hij als kunstenaar eigenlijk over geschiedenis te melden heeft, en zijn antwoord zit ergens verscholen in een passage die ik niet terug kan vinden: recht doen aan de kakafonie van de ervaring. Historische verbanden en associaties waaieren alle kanten op, en The Refusal of Time vangt dat in een indrukwekkende maalstroom van beelden. Het was de eerste keer dat ik als historicus jaloers was op een kunstenaar.

Meestal heb ik mijn schetsblok bij me. Dat is mijn manier om beter te kijken. Lang vertelde ik mezelf dat ik in vreemde steden moest kijken alsof ik het allemaal moest onthouden; tegenwoordig teken ik het na. Al zolang als ik me kan herinneren heb ik een preoccupatie met ‘schuldig landschap’: plekken die door de geschiedenis besmet zijn. Wat dat betreft zit ik goed in Berlijn. De stad is een monument voor zijn verdwenen zelf. Midden in het centrum zijn grote kale plekken, alsof het een kwart eeuw na de val van de muur nog altijd niemandsland is.



In mei 1945, enkele dagen na de capitulatie, ging het deel van de Berlijnse museumcollecties dat was opgeslagen in de Flakturm Friedrichshain in vlammen op. Van honderden schilderijen resteren alleen de foto’s, sommige beelden zijn uit de puinhopen naar boven gekomen als verminkte lichamen. Het Bode-museum wijdt er op dit moment de tentoonstelling Das Verschwundene Museum aan. Het merendeel van die doeken en beelden had me weinig gedaan als ze niet verdwenen of verminkt waren. De levensgrote foto’s daarentegen, maken pijnlijk duidelijk dat je niet meer naar de details en de textuur kunt kijken. Het hoofd van een Florentijnse edelman is veranderd in dat van een brandwondenslachtoffer.

Waste Land


Ooit las ik boeken wel vijf keer. Wat ik in de vorige eeuw heb gelezen, is me dan ook beter bijgebleven dan daarna. Er gaat geen dag voorbij dat ik niet aan een roman van Thea Beckmann denk, hele rijtjes jaartallen zijn in mijn hoofd gegrift door de Sesam Atlas voor Wereldgeschiedenis, tientallen Donald Duck-pockets en de Dune-boeken van Frank Herbert raak ik ook niet meer kwijt.

Tijdens mijn Eerste Romantische Periode – de jaren voor en na de eeuwwisseling – klampte ik me vast aan de gedichten van T.S. Eliot en Rainer Maria Rilke alsof het mantra’s waren, en las Ulysses in een zomer dat ik de slaap niet kon vatten. Een jaar lang heb ik erbij gelopen als een soort Stephen Dedalus, met een donkere jas en een vilten hoed in Quartier Latin-stijl. Nog altijd kan ik The Waste Land uit mijn hoofd voordragen.

Die ervaring houdt natuurlijk ergens op. Mijn Grote Romantische Bevliegingen werden allengs een Publieke Slechte Grap en nadat je met zoveel Sturm und Drang de grote modernistische klassiekers hebt doorgeploegd, blijft er weinig over dat zich daar mee kan meten. Na mijn twintigste heb ik nauwelijks meer romans gelezen en ontdek ik hooguit sporadisch nog wel eens een dichter die me aanspreekt.

Dat er een flinke dosis intellectuele zelffelicitatie in die leeservaring zat, daarvan was ik me destijds terdege bewust. Pas later stelde ik vast dat er ook een vrij banaal sentiment meespeelde. Stephen Dedalus uit Ulysses, en vooral Adrian Leverkühn uit Dr. Faustus zijn intens eenzame figuren. De poëzie van Eliot en Rilke is gedrenkt in eenzaamheid.

2326 kilo boeken


Mijn vader hamsterde boeken. Behalve drinken en bijstand trekken deed hij verder niet veel. Naarmate hij dikker en slonziger werd, las hij ze steeds minder en kocht er meer. Nadat hij alle wanden van zijn huiskamer gevuld had, bracht hij ze onder in zijn slaapkamer, de logeerkamer, de gangkast en uiteindelijk op de vloer. Tegen de tijd dat de alcohol zijn brein had verwoest en hij in verwarde staat van straat werd geschraapt, kwamen de stapels boeken tot in de keuken. Ik heb geprobeerd om er zoveel mogelijk weg te geven of te verkopen, en er zelf zo’n honderd gehouden, maar uiteindelijk bleef er niks anders over dan de boedelruimer inschakelen.

2326 kilo boeken zijn naar de versnipperaar gegaan.



Er is een foto van mijn vader als jongeman in rokkostuum, op straat in Nijmegen. Nijmegen is een familieziekte. Het witte ding in zijn hand is waarschijnlijk zijn propedeusebul; het jaar zou dan 1965 zijn en hijzelf twintig. Hij lijkt daar meer op mij dan op de man die ik gekend heb; je ziet op die foto niet dat hij maar 1 meter 65 was. Pas uitgemergeld op zijn sterfbed kwam dat gezicht weer terug, alsof ik naar mijn eigen dodenmasker keek. Eenmaal opgebaard en opgepoetst, in het pak dat ik voor hem had gekocht, was hij onherkenbaar en leek hij kleiner dan ooit. Het leek haast alsof we een pop begroeven in effigie.

Achteraf gezien waren er signalen dat zijn brein achteruit ging. Hij begon Harry Potter te lezen en nam een abonnement op NRC Next. Ik dacht dat het kwam omdat hij niks deed met zijn richtingloze belezenheid; ter compensatie grasduinde hij in de esoterie om zich extra intellectueel superieur te kunnen wanen. In het verzorgingstehuis, waar hij boeken op hun kop hield en hallucineerde over de Armada in de Sloterplas en de brandy van Henri Quatre, hield hij nog altijd tirades over domme en gemene HBO-ers.

Je zou mijn vader kunnen zien als de ontaarding van een vroegmodern geleerdheidsideaal, een laatmoderne versie van Casaubon uit Middlemarch. Ik heb er zelf ook een tik van meegekregen. Maar ik drink minder en doe meer.

Hedendaags klooster


Het instituut waar ik deze maanden verblijf is een combinatie van een klooster, een kasteel en een college in Oxford, maar dan hypermodern. Van buiten is het grijs beton, van binnen staal, hout en glas. De deuren gaan open met een keycard. Het is een vierkant gebouw met een binnenplaats en hoekpunten die ‘torens’ genoemd worden; de bibliotheek loopt onder het hele gebouw door en is verboden terrein voor bezoekers.
Inhoudelijk is het de plek waar ik moet zijn: nergens anders op de wereld is zoveel wetenschapshistorische kennis geconcentreerd. Maar vooralsnog verlang ik niet naar het kloosterleven.



Ik bestudeer veranderende geleerde idealen en praktijken omstreeks 1800. Dat betekent dat ik mijn dagen doorbreng tussen soms angstaanjagend dikke oude boeken in vier, zeven of twaalf delen. Allengs ben ik steeds meer op mijn onderzoeksobjecten gaan lijken: iemand die tussen Verlichting en Romantiek zwengelt, die nog altijd een soort alomvattende eruditie nastreeft, graag in goed gezelschap converseert met causerieën en bon mots, net iets te gereserveerd is om een geëngageerde intellectueel te worden, en die een verstokt celibatair bestaan leidt. Eigenlijk was ik dat alles al voor ik er aan begon. In die zin is mijn proefschrift zelfonderzoek.

Dat alles past slecht in het academische bestel anno 2015. Mijn aandacht is altijd versnipperd tussen filosofie, geschiedenis, linguïstiek, kunst en journalistiek; Floris rijmt niet op focus. Rusteloosheid is mijn normale toestand – en ik vraag me af of ik ooit zou kunnen functioneren zonder.

Charles Baudelaire omschreef ooit het dandyisme als een ‘ascetische religie, veeleisender dan de strengste kloosterregel’, een voortdurende plicht tot aspirer à la sublime sans interruption. Ik ben maar een halve dandy en met de bijbehorende decadentie heb ik niet veel, maar verder vat die zin mijn ongemak met academia goed samen.

Een staat van resignatie


De U-Bahn is mijn connectie met het leven extra muros. In de villawijk Berlin-Dahlem – waar het Max Planck Institut für Wissenschaftsgeschichte gevestigd is – staat welgeteld één keurig rood geverfd anarchistisch huisje, op de binnenplaats van de universiteitsbibliotheek. De metrostations in Dahlem zijn Wilhelminische Jugendstilpaleizen.

Ook in het Berlijnse equivalent van Bloemendaal ontkom je niet aan de presence of the past: voor sommige villa’s liggen Stolpersteine. De Freie Universität is hier gebouwd omdat de Humboldt-Universität in Oost-Berlijn terechtkwam. In het gebouw naast het instituut heeft Heisenberg aan de Duitse atoombom gewerkt, en onderweg naar de hypermoderne Philologische Bibliothek stuitte ik op een in de oorlog kapotgeschoten villa die tot kunstkot getransformeerd was, de Ruine der Künste. Die was er al voordat Berlijn hip werd en gegentrificeerd raakte. In Dahlem valt niks te gentrificeren.

Bij het festival MaerzMusik kon je naar boeken luisteren. Boeken die, in navolging van Fahrenheit 451, door acteurs uit hun hoofd waren geleerd. Four Quartets van T.S. Eliot stond ook op de lijst: een serie lange, filosofische gedichten die hij twintig jaar na The Waste Land schreef. Helaas bevatten de Four Quartets, naast fantastische beschouwelijke passages, ook veel neoclassicistisch en/of religieus geouwehoer.

Eliot beschrijft erin hoe hij zelf, na een flink getormenteerd en eenzaam bestaan, tot een soort half-mystieke resignatie komt. Wat hij er niet bij zegt is dat hij ondertussen reactionair en high society was geworden. Misschien had ik een boek moeten kiezen dat ik nog niet kende, maar het leek me des te toepasselijker om mijn eigen geheugen na te luisteren, en de gaten daarin. Dus koos ik Four Quartets, en luisterde een half uur toe hoe iemand anders gedichten voordroeg die ik zelf een half leven geleden had verslonden.

So here I am, in the middle way, having had twenty years —
Twenty years largely wasted, the years of
l’entre deux guerres
Trying to learn to use words, and every attempt
Is a wholly new start, and a different kind of failure.


Daarna moest ik weg omdat het concert begon. Het leek teveel op een Betekenisvol Moment om dat daadwerkelijk te zijn. Al verkeer ik zelf ook op het moment wel in een staat van resignatie, ik ben beter op mijn plek in The Refusal of Time.


Op 25 april opent in EYE de tentoonstelling ‘William Kentridge: If we ever get to heaven’.

Geen opmerkingen: