dinsdag 6 november 2007

Three ways of not knowing

Drie citaten, ze lijken hetzelfde te zeggen. Niet dus.

Ik weet dat ik niet weet.

Wovon man nicht reden kann, davon soll mann schweigen.

Das weiss ich doch nicht.

De eerste twee zijn dusdanig bekend dat een voetnoot niet nodig is, het derde komt uit Hanns-Georg Gadamers Philosophische Lehrjahre: Eine Rückschau. Verder overigens geen daverend boek, de man had een nogal saai leven. Maar "dat weet ik toch niet" is een voorbeeld van hoe ik vind dat een filosoof zou moeten zijn. Niet zoals Socrates of Wittgenstein dus.


(Frans Jacobs als Socrates. De goede man wasafdelingsvoorzitter bij Wijsbegeerte, begeleidt nu de NRC vakantie-academie in Athene en houdt zeker ook van een glaasje.)

'Ik weet dat ik niet weet'. Socrates zal het vast niet zo bedoeld hebben, maar het is wel een erg makkelijke uitvlucht. Mensen die koketteren met hoe goed ze weten dat ze niet weten zijn onuitstaanbaar. Waarom dan nog filosofie gaan studeren? Ikzelf ben dat tenminste gaan doen omdat ik er totaal niet tegen kan dingen niet te weten, en daarom minder geschikt was voor een fatsoenlijke vorm van wetenschap waarbij je gaandeweg steeds meer leert over steeds minder.

'Filosofische reflectie' kan geen aanspraak doen op wetenschappelijke status, en filosofie is geen wedstrijdje wie de slimste is. Maar je moet wel weten waar je het over hebt. Door je als filosoof te beperken tot zogeheten 'grondslagenkwesties', en de rest af te doen als problemen 'binnen' een tak van wetenschap, verklaar je jezelf irrelevant: als er al zo'n onderscheid tussen interne en fundamentele problemen te maken, dan is dat een onderscheid tussen kwesties waar vooruitgang in geboekt wordt, en de tweedehands kauwgom van theoretische problemen in algemene termen. Geen manier om creatief te denken, dat tweede.

Inderdaad, als dit betekent dat een filosoof eigenlijk alles zou moeten willen weten, dan is dit een pleidooi voor filosofie als systematische dilletantie. Ook wel bekend onder de naam 'betweten'. Maar opnieuw: het is geen wedstrijdje wie de slimste is. Het gaat erom, te bepalen wat relevant is. Het is op dat punt dat naar mijn mening filosofen een positieve bijdrage kunnen leveren, en daarvoor moet je toch echt willen weten wat er te koop is, in de kunst, in de wetenschap, in de politiek, etcetera. En inderdaad, het kan daarbij geen kwaad om te weten dat je het niet weet, al was het maar om niet in betweten door te schieten. Maar stelling nemen kan ook geen kwaad, en dat doe je juist niet met "ik weet dat ik niet weet". Vooral een beetje stellig formuleren, dan spreek je je misvattingen ten minste uit en kom je er sneller achter wat je nog niet wist.



(Het spook van Wittgenstein. Hij stond al eens eerder op dit weblog, maar het is mijn lievelingskarikatuur.)

"Waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen". Niet alleen een dogma van de vroege Wittgenstein; in Philosophische Untersuchungen is hij nog steeds bezig met het opruimen van ontspoord taalgebruik. Duidelijke taakverdeling: de bakker bakt brood, de wetenschapper bedrijft wetenschap, politiek is te smerig om niet aan politici over te laten, en de filosoof bestrijdt kletspraat. Nou is het bestrijden van kletspraat een ernstige zaak (een andere reden dat ik filosofie gestudeerd heb, is dat ik niet tegen kletspraat kan) maar het ontgaat me wat je er met Wittgensteins benadering tegen zou kunnen uitrichten, behalve ertegen fulmineren. Wittgenstein zelf was dan ook een ongenietbare machteloze kankerpit.

Wittgensteins scheiding van dingen die je kunt zeggen, en 'hogere' dingen die zich alleen tonen, is niet alleen een manier om jezelf buiten de kritiek te plaatsen maar ook een mystificatie. Volgens Wittgenstein vallen esthetische en ethische oordelen in dezelfde categorie als weten hoe een klarinet klinkt, hoe koffie ruikt, of hoe een das goed of fout zit: hier habe ich meine Begründungen erschöpft. Zijn opvatting van Begründung was nogal beperkt. Hij slaat het hele proces van implicaties, afleidingen en bijstellingen over dat deel is van communicatie - hoeveel we wel niet kunnen zeggen met een welgekozen woord, een retorische vraag, een woordspeling. Het voortdurende conflict over wat er met woorden wordt uitgedrukt, dat zich voornamelijk op dit niveau afspeelt, was voor hem niet meer dan gekibbel over de regels van het taalspel. Zoiets als essentially contested concepts of Kollektivsingulare heeft achter zijn kafscheiding geen plaats.

Niet dat er nou behoefte is aan filosofen die systematisch nieuwe definities van 'vrijheid', 'kunst', 'democratie', of wat mij betreft Bildung of Dandyisme, opstapelen. Maar zulke termen zijn wel degelijk nodig, ze zijn onvermijdelijk vaag en omstreden, en ze trekken zich weinig aan van Wittgensteins onderscheid tussen zegbaar en onzegbaar. En ze worden wel degelijk betekenis gegeven door wat we weten. Een van de belangrijkste creatieve bijdragen van de filosofie bestaat juist uit het invullen en bekritiseren van dit soort begrippen. En daarvoor moet je toch echt weten waarover je praat.

(Het meisje op wie ik tijdens de propaedeuse verliefd was, studeerde af op Wittgenstein en de religieuze beleving. Volgens haar bood W.'s onderscheid ons de vrijheid om te streven, lief te hebben en te dromen. Ter illustratie stond op de kaft van haar scriptie een ijsberg. Yech! Die ehemalige Verliebtheit wird dann unvermeidlich zu Ironie.)

(Volgens Josef Früchtl, die bij H.-G. college gevolgd heeft, lijkt dit vrij aardig. Wel had Gadamer eigenlijk een ronder hoofd - 'Ik word zo oud, omdat ik elke avond een zak noten eet, en een fles wijn drink'.)

"Das weiss ich doch nicht." Gadamer schrijft dat hij dat regelmatig aan studenten antwoordde. Ook dat kan natuurlijk een dooddoener zijn, maar volgens Josef Früchtl was Gadamer 'gar nicht pedantisch'. Ik ben het niet eens met H.-G.'s opvattingen over wetenschap en helemaal niet met zijn opvattingen over semantiek - beiden zijn volgens Gadamer vervat in een groter hermeneutisch 'gesprek met het zijn' - maar toegeven dat je iets niet weet dat relevant is voor je filosofische positie, in plaats van niet-weten als filosofische positie, is even belangrijk als moeilijk wanneer je als filosoof iets te melden wilt hebben. Het betekent dat je je rekenschap geeft van het belang van concrete kennis voor creatief denken, en dat je toegeeft als filosoof niet voor wetenschapper te kunnen spelen.
Ondanks zijn opvatting over het primaat (Vorrang) van de hermeneutiek, heeft Gadamer de verspreiding van de analytische filosofie in Duitsland eerder aangemoedigd dan tegengewerkt. Zoveel tolerantie voor andersdenkenden is nooit opgebracht door Rudolf Carnap. Toch is de Carnap die Wilfrid Sellars ten tonele voert in zijn 'Autobiographical Reflections' een voorbeeld van dezelfde 'way of not knowing'. Het stuk van Sellars begint zo:

One day in the late 1940s, Robert Turnbull and I drove to the Minneapolis airport to meet Rudolf Carnap, who was coming to speak to the graduate philosophy club and to visit his good friend Herbert Feigl. At the time, I was discussing his Logische Aufbau in my seminar in Philosophical Analysis, and we had scarcely settled in the car for the return journey when I began to bombard my captive audience with questions. I have long since forgotten the detail of what I was after, but I vividly remember that his first reaction was to expostulate, "But that book was written by my grandfather!"

(‘Autobiographical Reflections’ in Hector-Neri Castañeda (ed.) Action, Knowledge and Reality, Bobbs-Merrill, Indianapolis 1975)

Carnp bedoelde daarmee: dat heb ik twintig jaar geleden geschreven, dus dat is misschien niet achterhaald, maar ondertussen wel scherper gesteld. Waarom dan nog gewichtig doen over 'wat je nou echt bedoelde'? Op dit punt kunnen filosofen in elk geval een voorbeeld nemen aan fastsoenlijke wetenschappers: niet zozeer met de ontwikkeling van je eigen opvattingen bezig zijn, als met de groei van de totale massa kennis en inzicht. Maar ook beseffen dat daarmee het deel dat je weet van wat er te weten valt afneemt.
Dat noopt tot bescheidenheid, maar met de groei van wat er te weten valt wordt de bijdrage van filosofen niet minder belangrijk. Want iemand moet toch, in deze steeds onoverzichtelijker wordende massa van kennis en inzicht, proberen te bepalen wat er toe doet. Met het risico van betweten.

Geen opmerkingen: