Twee keer in zijn leven werd Plato met groot vertoon in Syracuse onthaald, en twee keer ging hij af door de achterdeur. De eerste keer antwoordde hij de tiran Dionysos I, die zei dat Plato praatte als een oud mannetje, "en u als een tirannetje". Naar verluidt werd hij daarna als slaaf verkocht en terug naar Hellas getransporteerd, om daar door de koper te worden vrijgelaten. De tweede keer verdeed hij vooral zijn tijd met een jonge koning die eerder wijsneuzig dan leergierig was, en met een vruchteloze lobby voor zijn eigen volgeling Dion, om uiteindelijk buiten het hof het nieuwe vaarseizoen af te wachten.
Hans Dijkhuis wijdt aan beide episodes een hoofdstuk in zijn boek De machtige filosoof: Een andere geschiedenis van de Griekse wijsbegeerte, en lijkt daarmee zijn eigen titel tegen te spreken. Hoewel hij 'de bijzondere symbiose die in de Griekse Oudheid tussen vorst en filosoof bestond' wil beschrijven, vat hij de relatie tussen vorsten en wijsgeren zo op dat er nauwelijks iets vruchtbaars uit kan voortkomen: hetzij de filosofen schikken zich in een ondergeschikte rol als een soort van hofnar, hetzij ze brengen zichzelf in de problemen door al te veel eerlijkheid en 'parrhesia' (vrijheid van spreken). En als ze dan eens zelf de macht grijpen, zoals Dion een paar jaar later in Syracuse, en Hermias in Assos (Kl.-Azië), lopen ze stuk op falende volksgunst, raison d'état en verraad. Hoezo 'machtige filosofen'? In Dijkhuis' verhaal houdt de filosofie al gauw op waar de macht begint.
Dat heeft ook iets met het professionele ethos te maken. De taak van de klassieke wijsgeer bestaat volgens Dijkhuis vooral uit 'leren leven': of zoals Aristippos, zelf een hofparasiet, het samenvat: 'Als alle wetten zouden worden opgeheven, zouden de filosofen degenen zijn die gewoon doorgingen met wat ze toch al deden'. Die taakopvatting blijkt wel op heel verschillende manieren te kunnen worden opgevat: voor Aristippos betekent het met een nuchter hoofd je eigen welzijn en genot nastreven, terwijl Diogenes in een ton woont en Antisthenes het alleen aanlegt met vrouwen die zo lelijk zijn, dat ze zelfs met de aandacht van een morsige filosoof blij zijn. Maar allemaal hebben de filosofen zo hun eigen vorm van verhevenheid boven valse verlangens en waandenkbeelden, die ze geschikt maakt om rede en deugd te volgen en te onderwijzen.
De machtige filosoof wordt zo een opsomming van pogingen om het filosofische ethos in de politieke praktijk te brengen. Voor zover er sprake is van 'symbiose', speelt de filosoof daarbij niet zozeer de rol van raadgever als van opvoeder en onderwijzer. Weliswaar is een filosofische opleiding geen garantie voor deugd - zie Alexander en Alcibiades - maar het is wel nuttig om te realiseren dat Plato en Aristoteles ook schooldirecteuren waren, en samen met de 'sofisten' zelfs de uitvinders van het hoger onderwijs.
Dijkhuis schiet hopeloos tekort in zijn behandeling van dit onderwerp. De rol van wijsgeren als opvoeder en onderwijzer in de Oudheid is dubbelzinnig: enerzijds scheppen ze instituties en een curriculum, bieden lessen aan in welsprekendheid en argumentatie, en vervullen daarbij een maatschappelijke rol; anderzijds fungeren ze als jeugdbedervers, die veelbelovende jongelui hun carrière laten vergooien, sektarische gemeenschappen stichten en esoterische leerling-meester-relaties aangaan. Door de filosofen verandert de hele samenleving, niet zozeer door de invloed die ze uitoefenen op leerling A of machthebber B, maar doordat jonge Grieken een nieuwe mogelijkheid en een nieuw probleem voorgeschoteld krijgen: ze moeten zichzelf 'ontwikkelen'. De term Paideia krijgt een zelfde soort extra betekenis als tweeduizend jaar later Bildung.
Hans Dijkhuis wijdt aan beide episodes een hoofdstuk in zijn boek De machtige filosoof: Een andere geschiedenis van de Griekse wijsbegeerte, en lijkt daarmee zijn eigen titel tegen te spreken. Hoewel hij 'de bijzondere symbiose die in de Griekse Oudheid tussen vorst en filosoof bestond' wil beschrijven, vat hij de relatie tussen vorsten en wijsgeren zo op dat er nauwelijks iets vruchtbaars uit kan voortkomen: hetzij de filosofen schikken zich in een ondergeschikte rol als een soort van hofnar, hetzij ze brengen zichzelf in de problemen door al te veel eerlijkheid en 'parrhesia' (vrijheid van spreken). En als ze dan eens zelf de macht grijpen, zoals Dion een paar jaar later in Syracuse, en Hermias in Assos (Kl.-Azië), lopen ze stuk op falende volksgunst, raison d'état en verraad. Hoezo 'machtige filosofen'? In Dijkhuis' verhaal houdt de filosofie al gauw op waar de macht begint.
Dat heeft ook iets met het professionele ethos te maken. De taak van de klassieke wijsgeer bestaat volgens Dijkhuis vooral uit 'leren leven': of zoals Aristippos, zelf een hofparasiet, het samenvat: 'Als alle wetten zouden worden opgeheven, zouden de filosofen degenen zijn die gewoon doorgingen met wat ze toch al deden'. Die taakopvatting blijkt wel op heel verschillende manieren te kunnen worden opgevat: voor Aristippos betekent het met een nuchter hoofd je eigen welzijn en genot nastreven, terwijl Diogenes in een ton woont en Antisthenes het alleen aanlegt met vrouwen die zo lelijk zijn, dat ze zelfs met de aandacht van een morsige filosoof blij zijn. Maar allemaal hebben de filosofen zo hun eigen vorm van verhevenheid boven valse verlangens en waandenkbeelden, die ze geschikt maakt om rede en deugd te volgen en te onderwijzen.
De machtige filosoof wordt zo een opsomming van pogingen om het filosofische ethos in de politieke praktijk te brengen. Voor zover er sprake is van 'symbiose', speelt de filosoof daarbij niet zozeer de rol van raadgever als van opvoeder en onderwijzer. Weliswaar is een filosofische opleiding geen garantie voor deugd - zie Alexander en Alcibiades - maar het is wel nuttig om te realiseren dat Plato en Aristoteles ook schooldirecteuren waren, en samen met de 'sofisten' zelfs de uitvinders van het hoger onderwijs.
Dijkhuis schiet hopeloos tekort in zijn behandeling van dit onderwerp. De rol van wijsgeren als opvoeder en onderwijzer in de Oudheid is dubbelzinnig: enerzijds scheppen ze instituties en een curriculum, bieden lessen aan in welsprekendheid en argumentatie, en vervullen daarbij een maatschappelijke rol; anderzijds fungeren ze als jeugdbedervers, die veelbelovende jongelui hun carrière laten vergooien, sektarische gemeenschappen stichten en esoterische leerling-meester-relaties aangaan. Door de filosofen verandert de hele samenleving, niet zozeer door de invloed die ze uitoefenen op leerling A of machthebber B, maar doordat jonge Grieken een nieuwe mogelijkheid en een nieuw probleem voorgeschoteld krijgen: ze moeten zichzelf 'ontwikkelen'. De term Paideia krijgt een zelfde soort extra betekenis als tweeduizend jaar later Bildung.
De vraag is nu: wat kon een jonge Griek (liefst met geld) zoal leren? Welke kennis was waar te krijgen, en hoe werd een afweging gemaakt?
Daarover staat in De machtige filosoof verdomd weinig. Het is niet als een academisch werk bedoeld, maar dat is geen excuus - voor de 'gewone lezer' is het toch ook interessanter om te weten hoe een Griekse opleiding eruit zag, dan om anekdotes te lezen over tamelijk verwisselbare figuren?
Want wat de filosofen in deze 'andere geschiedenis' vooral doen, is hun eigen vorm van 'coolness' etaleren. Ze laten zich uitnodigen door de groten der aarde, weigeren vorstelijke geschenken, vragen of Alexander uit hun zon wil gaan staan, en blijven zelfs bij hun executie spitsvondig. Aangezien de meeste filosofen alleen in anekdotes en citaten bewaard zijn gebleven, valt er op deze manier ook niet veel anders over te vertellen.
Het resultaat is niet zozeer een 'andere geschiedenis' van de Griekse wijsbegeerte als een 'andere inleiding'. En daar is niks mis mee. De machtige filosoof is zeker onderhoudender om te lezen dan de geschiedenissen voor gebruik in eerstejaarscolleges. Onderhoudender, ook, dan De Vloek van Oedipus van de grote Leezenberg, in 2006 verschenen bij Van Gennep. Dat bevat meer interessante inzichten, en is even publieksvriendelijk geschreven. Maar Leezenberg wil teveel allebei tegelijk, en struikelt over gedachtesprongen die voor de krantenrecensent onbevattelijk en voor de wetenschapper te springerig zijn. [recensie in Cimedart #1, 06-07]
Hans Dijkhuis: De machtige filosoof: Een andere geschiedenis van de Griekse wijsbegeerte, Boom, Meppel 2007, 460 pp.
Daarover staat in De machtige filosoof verdomd weinig. Het is niet als een academisch werk bedoeld, maar dat is geen excuus - voor de 'gewone lezer' is het toch ook interessanter om te weten hoe een Griekse opleiding eruit zag, dan om anekdotes te lezen over tamelijk verwisselbare figuren?
Want wat de filosofen in deze 'andere geschiedenis' vooral doen, is hun eigen vorm van 'coolness' etaleren. Ze laten zich uitnodigen door de groten der aarde, weigeren vorstelijke geschenken, vragen of Alexander uit hun zon wil gaan staan, en blijven zelfs bij hun executie spitsvondig. Aangezien de meeste filosofen alleen in anekdotes en citaten bewaard zijn gebleven, valt er op deze manier ook niet veel anders over te vertellen.
Het resultaat is niet zozeer een 'andere geschiedenis' van de Griekse wijsbegeerte als een 'andere inleiding'. En daar is niks mis mee. De machtige filosoof is zeker onderhoudender om te lezen dan de geschiedenissen voor gebruik in eerstejaarscolleges. Onderhoudender, ook, dan De Vloek van Oedipus van de grote Leezenberg, in 2006 verschenen bij Van Gennep. Dat bevat meer interessante inzichten, en is even publieksvriendelijk geschreven. Maar Leezenberg wil teveel allebei tegelijk, en struikelt over gedachtesprongen die voor de krantenrecensent onbevattelijk en voor de wetenschapper te springerig zijn. [recensie in Cimedart #1, 06-07]
Hans Dijkhuis: De machtige filosoof: Een andere geschiedenis van de Griekse wijsbegeerte, Boom, Meppel 2007, 460 pp.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten