donderdag 29 november 2007

Charles Taylor, a catholic in a secular age

Charles Taylor, bekend tot buiten de academie vanwege zijn studies naar Hegel, multiculturalisme, de malaise van de moderniteit en de bronnen van het zelf, heeft nu een magnum opus gepubliceerd over de condition moderne: A Secular Age. Hij is terecht geprezen om zijn moed om grote thema's aan te vatten zonder uit de losse pols te essayeren, en zonder zich te verschuilen achter beroepsfilosofische scholastiek. Zijn engagement staat buiten twijfel. Maar dat is ook het probleem: zijn cultuurhistorisch-cum-filosofische beschouwingen worden gemotiveerd door zijn eigen zoektocht naar zingeving, en daardoor drijft hij zichzelf in het defensief. Taylor moet de godganse tijd aantonen dat hij als katholiek in de moderne wereld niet achterlijk of geschift is. Daarom beschrijft hij in Sources of the Self de condition moderne vanuit de kunst als een zoektocht naar subtler languages en epiphanies of modernism.

Twee bezwaren tegen Taylor's opvattingen over jezelf vormgeven in de moderne wereld.
Ten eerste suggereert hij in het voorwoord van A Secular Age dat iedereen zijn leven zin geeft vanuit een bezielende ervaring. En niet door iets te doen? Dat lijkt me juist een manier om die ervaring los te koppelen van betekenis, helemaal niet van 'zingeven'.
Ten tweede, en daarbij aansluitend: het hele idee van een moral source, dat hij uitdraagt in Sources of the Self, voegt geen argumentatief gewicht toe. Ik denk en doe dit en dat en noem dat een 'moral source', so what? Het gaat er om wat daarmee gedaan en gezegd is. En dat is geen esoterische gang naar een 'diepere betekenis', maar een tastbaar conflict over implicaties en consequenties.

Een hint voor de Hegeliaan: Hegel stelt aan het begin van zijn Vorlesungen über Ästhetik dat de kunst niet meer direct (zoals in good old Greece) maar alleen nog 'wissenschaftlich' te savoureren valt. Dat klopt in elk geval in zoverre, dat het Kollektivsingular 'kunst' (zoals in 'de kunst') een theoretisch construct is en ingang vindt met de ontwikkeling van esthetiek en verschillende vormen van kunstwetenschap.
Door die verwetenschappelijking - niet alleen van de kunst, maar van de cultuur en de humaniora in het algemeen - verandert ook de style of reasoning, en daarmee de manier waarop woorden en daden betekenis gegeven worden. Een analyse daarvan houdt het midden tussen wat Ian Hacking een Historical Ontology, en wat Reinhart Koselleck een Historische Semantik noemt.
(Vandaar dus, voor de goede verstaander, mijn bezigheid met het begrip Bildung.)

Charles Taylor: A Secular Age, Harvard UP, Cambridge (Mass.) & London 2007

maandag 19 november 2007

'Essentially Contested Concepts', vijftig jaar later

In 1956 publiceerde W.B. Gallie het artikel 'Essentially Contested Concepts', waarover ondertussen zoveel gezegd is dat het de irrelevantie in gecanoniseerd is. Ik bedoel daarmee dat het onmogelijk is om uitgebreid op het artikel in te gaan, zonder de receptiegeschiedenis mee te nemen waarin al eerder en dieper op een en ander is ingegaan: ofwel je herhaalt onbedoeld dingen die allang erover gezegd zijn, of je vervalt in de regressie van commentaren op commentaren. Ik zal het daarom kort houden (wat verwijzingen betreft).

In de bespreking van het voorbeeld 'democracy' heeft Gallie het over verschillende opvattingen van democratie: de meerderheid beslist, de meerderheid kan de regering naar huis sturen, iedereen is beschermd tegen willekeur, of: iedereen doet mee. Wat Gallie niet wist, is hoe de opkomst van massacommunicatie de balans tussen die verschillende opvattingen zou veranderen.
Enerzijds heeft met name de tv de democratie 'dichterbij' gebracht: wat vroeger zum gutachten in de krant stond, verschijnt nu dezelfde avond op tv. Een journalist maakt een documentaire over misstanden in de jeugdzorg en dezelfde dag moet 'de politiek' een antwoord gereed hebben. Niemand, natuurlijk, die in dat ad-hoc-antwoord gelooft; maar de politicus kan ook niet zeggen, 'ik weet het niet, we gaan er over nadenken'. Hij kan hoogstens proberen namens 'de burger' te spreken, of zich anders naar huis laten sturen. De paradox is dat meer informatie zo leidt tot minder participatie, en de hogere omloopsnelheid van informatie een cynisch politiek consumentisme in plaats van betrokken burgerschap in de hand werkt.
Anderzijds ondergaat de meningsvorming een gevaarlijk soort versimpeling: wat 'de burger vindt' zien we terug in straatinterviews van 10 seconden, ja/nee-opiniepeilingen en zetelprognoses. Je kunt natuurlijk ook je mening kenbaar maken door te posten op een forum, in te bellen op radio 1 of zelfs een opiniërend stuk te schrijven, maar wanneer dat invloed heeft is dat een proces dat weinig transparant is, dat niet vatbaar is voor vastgelegde checks and balances. Het laat zich niet formeel vastleggen, wiens mening waardevol en/of van invloed is.

Goeie ouwe tijd, zou je haast denken, waarin mensen zich nog committeerden aan een partij/vakbond/kerk/zuil, zodat het duidelijk was wie zich namens de meute met deliberatie mocht bezighouden. Maar dat is wel een erg cynisch soort nostalgie. 'Was het volk nog maar volgzaam, dan kon het tenminste regeren door te volgen.'
Eerder zou je willen dat politici eens vaker zeiden: 'Beste kiezer, ik ga niet doen alsof ik jouw problemen kan oplossen, en als je te beroerd bent om zelf mee te doen en mee te denken, wil ik jouw stem niet hebben.'
Maar daarmee los je niet het probleem op: hoe zorg dat iedereen mee kan delibereren, in een gemeenschap die niet in een New England Town Hall past? Dat probleem is in reactie op de Franse Revolutie wel gebruikt als argument voor een Reform von Oben: eerst maar eens de burger mondig maken, voor je de democratie uitroept.

Gallie heeft het in zijn artikel uitdrukkelijk over de vrije deliberatie over essentially contested concepts. Hij noemt het een kenmerk van democratie, dat het conflict over wat 'staat', 'religie', 'kunst' inhoudt niet beheerst wordt door een aantal onverzoenlijke kampen, maar dat men in staat is de redelijkheid van elkaars positie in te zien. Va bene, maar als iedereen zijn eigen definitie van zo'n begrip aanhangt, praten we allemaal langs elkaar heen. De vorming van zulke kampen is niet louter een vorm van ideologische repressie, het is ook een bandwagon-effect: je klit bij elkaar in groepen die elkaar begrijpen, die dezelfde 'style of reasoning' volgen.
De kampen zijn sinds 1956 wel wat minder duidelijk afgegrensd geworden. Er is meer sprake van 'doelgroepen', 'levensbeschouwingen', 'virtuele gemeenschappen' usw.
Maar is de deliberatie daarmee 'redelijker' geworden? Optimisten zouden kunnen spreken van een plug-in-society, waarin iedereen zijn eigen aansluiting moet vinden. Met wat minder optimisme kun je zeggen dat meningsvorming deel wordt van je consumptieprofiel.
Gallie ziet een schone taak weggelegd voor de filosofen en historici, om bij te dragen aan de verheldering en herbestemming van essentially contested concepts. Dat sluit aan bij mijn eigen taakopvatting en mijn eigen bezigheden met Bildung, maar het is te flatteus. Deliberatie beperkt zich niet tot Geschichtliche Grundbegriffe, het gaat ook en vooral over jeugdzorg en de A4. Daarover hebben historici en filosofen niks bijzonders te melden.

Zoals Gallie terecht opmerkt: niemand ziet te wachten op filosofen die professioneel definitie op herdefinitie stapelen. Waar je meer aan hebt, en dit ontleen ik niet aan Gallie, zijn nieuwe ideeën over wat er toe doet. Mondig zijn betekent niet ja of nee zeggen of definities aanscherpen, maar dingen relevant maken. En hier valt mijn vakbroeders te verwijten, dat ze kwesties van 'zin' liever aan de kerk en de kunst overlaten, en kwesties van 'belang' liever aan de markt en de politiek. Wat dat betreft, zijn we meer gebaat bij filosofie als een vorm van 'Bildung' dan als 'conceptuele analyse'.
Wat ik daarmee bedoel? Nou, als er bijvoorbeeld eens wat meer mensen dit blog zouden lezen...


W.B. Gallie: 'Essentially Contested Concepts', in: Proceedings of the Aristotelian Society, vol. LXI, maart 1956; herdrukt in: Philosophy and the Historical Understanding, Londen, Chatto & Windus 1964

zondag 11 november 2007

A set of possible worlds

Of dit onder het label 'karikaturen' valt is een open vraag. Eind 2004 maakte ik een serie portretten van hoe ik er misschien wel eens uit zou kunnen gaan zien op latere leeftijd. Uitstekend geschikt om de nieuwe scanner op uit te proberen.
Mij lijkt de tweede het meest waarschijnlijk, maar de eerste is onmiskenbaar grappiger en lijkt in ieder geval op mijn vader. Mutatis mutandis.




donderdag 8 november 2007

Monday Match, de Suite Muziekweek en muziek als theater

Monday Match is een maandelijks 'music & dance impro lab', elke eerste maandag van de maand in het Bimhuis. Het is gratis, het is laagdrempelig, het is geïmproviseerde muziek met hilarisch misbruik van instrumenten en apparaten, met de dans is ook niks mis en bovendien kun je naderhand op diezelfde vloer zelf dansen bij dj's die blij zijn dat ze een publiek hebben voor wie ze hun eigen smaak kunnen draaien. Een betere manier om te ontdekken dat avant-garde niet eng is ken ik niet.
Er zijn meer van zulke maandelijks terugkerende events, Music / Dance 301 in OT301 en Mad Sunday in het Muiderpoorttheater. Wat ik niet begrijp is waarom er in OT301 zoveel meer mensen komen dan in het Bimhuis. Alleen omdat Music / Dance 301 op vrijdagavond is? Aan de publiciteit kan het niet liggen, want recensenten komen for some reason niet naar zulke eenspermaandjes (ook niet naar het Karnatic Lab of naar de Nieuwe Muziek Arena, bijvoorbeeld), en het Bimhuis heeft toch echt meer bandbreedte en meer plaatsen waar hun programma ligt.
Het is lastig om individuele voorstellingen van Monday Match te beschrijven. Terugkerende elementen zijn gebruiksvoorwerpen die als instrument gebruikt worden, dansers die langs de musici heen kronkelen, mime en dadataal, een afwisseling van houtenklazerige en acrobatische bewegingen, sprekende gezichtsuitdrukkingen en het prachtige avonduitzicht van het Bimhuis op de achtergrond. Natuurlijk elke keer weer nieuwe vondsten, maar het is goed dat ze het eens per maand doen, want eens per week zou saai worden. Wat Monday Match wel bijzonder maakt is dat de groep dansers en musici steeds verandert (anders dan Music Dance, maar laat je daar vooral niet door weerhouden om ze allebei te bezoeken).

Dat er niet meer mensen naar MM komen is ronduit stom. Maar er is ook iets wat het publiek dat wel komt te verwijten valt. Dat publiek bestaat namelijk voor een groot deel uit dansers. En naderhand heb je eindelijk eens dj's die iets draaien wat ze zelf leuk vinden. WAAROM wordt er dan zo weinig naderhand gedanst?
Iedereen die dit leest, doe er wat aan. Eerste maandag van de maand, Bimhuis, leuk, muziek en dans, humor en opwinding voor mensen die denken, ook geschikt voor kids, gratis, mooi uitzicht, komt allen. En neem een paar losse heupen mee.

Op het moment is ook de Suite Muziekweek gaande, waarbij jonge ensembles zichzelf presenteren aan het publiek. Blijkbaar heeft het effect als je iets een 'week' of een ' festival' noemt, en er een website bij maakt waar verder verdomd weinig opstaat, want hier zit de zaal wel vol. En terecht. Dat voordeel heeft echter een fors nadeel: wie heeft er nou weer tijd om een week lang elke avond een boeiend concert mee te maken? Ten minste, te oordelen naar de optredens van het Arte Duo en van Cora Schmeiser heb ik er spijt van dat ik Duo Bilitis en Quatsch!, Mandoleh en Brooomm! gemist heb. Als dit de toekomst van de Nederlandse muziek is, hoef ik voorlopig niet te emigreren.
Cora Schmeisers muziektheaterstuk Vier begint mystiek, met een zwevend zingend hoofd in het duister. Naarmate de verlichting sterker wordt, blijkt dat hoofd door een gat in een zwarte doek heen te zingen. Aan het einde van het eerste stuk wordt die doek naar beneden getrokken, over de zangeres heen, en omgesnoerd als een wambuis. Wat volgt is een misschien al te ijl stuk voor stem en klankschalen over de maan in de winter. Maar daarna wordt het snel levendiger. Daniël Hamburger schreef voor Schmeiser een opgewonden spreekstempartij waarvan de tekst zo begint:

Traladi
Tralalaladadidom
Tralalaladidomda tralala
    Jetzt bloss nicht still
Tralalaladidomda Tralalaladididom!
    Bloss nicht stillhalten
Tralalaladidomdididomdaditralalala!
Weiter, seiter, beiter
Weiter, seiter, beiter, kneiterauf!


en dat culmineert in de vreugdekreet alles Banane!
Wat daarop volgt is een korte cursus gifmengen met melk, limonade, witte en rode wijn waarbij voor het eerst het thema van de voorstelling Vier ter sprake gebracht wordt: de humeurenleer. Schmeiser blijkt zich behalve met dada en modern muziektheater (oa op Oerol, Crossing Border en met het Ned. Vocaal Laboratorium) ook bezig te houden met middeleeuwse en barokke zang.
Dat blijkt des te sterker in het slotstuk, waarbij een voordracht over de vier humeuren steeds meer onderbroken wordt doordat de zangeres in aria's uitbarst. Het stuk van Boudewijn Tarenskeen heet dan ook Tosca. Eine Masterclass für Sängerin und Publikum.

Goed, laten we even zeuren: Cora was een beetje schor. Dat hoorde je vooral goed bij het eerste stuk, waarbij begeleid werd door zichzelf op tape. Was soll's?

Vrijdagavond was ik in het Concertgebouw, waar het KCO stukken van Messiaen en een wereldpremière van Dalbavie speelde. Heel goed, en heel saai. Op zich kun je het die mensen niet kwalijk nemen dat ze doen waar ze goed in zijn, maar waarom zou je eigenlijk naar die absurde suikertaart aan het Museumplein gaan om te horen hoe goed het is? Speel het in voor de radio, pleur het op een cd, je verliest er misschien wat klankkwaliteit mee maar dan kan de toehoorder er tenminste naar luisteren zoals hij zelf wil, in plaats van afgeleid te worden door 2000 kunstminners en 2 uur in sacraal zwijgen afgewisseld met 10-20 obligate klapsalvo's door te brengen.

Dat verwijt raakt niet alleen het Concertgebouw. Het raakt ook avantgarde bijeenkomsten waarbij snobs met gesloten ogen het geluid ondergaan terwijl het hun oren beschadigt (ik heb er een stel meegemaakt). Of terwijl er per minuut een enkele toon valt of verschuift. Waarom zou je ergens naar toe gaan om stil te zitten en te luisteren? Van muziek die pijn doet aan je oren, zie ik sowieso het punt niet: doelbewust de pijngrens opzoeken onder het mom van 'esthetische verkenning' is geen vooruitstreven meer, maar masochistisch zelfverminken. Verstilde muziek daarentegen kan prachtig zijn, vooral als het geluid steeds weer uit andere hoeken komt. Maar als zulke desoriëntatie-effecten geen deel van het stuk zijn, kun je het beter van cd beluisteren. Dat doe ik bijvoorbeeld graag met opnames van de Barton Workshop, wiens concerten ik mijd uit angst me dood te vervelen. En bovendien heb je op cd een bonus-effect: als je niet weet of de cd al is afgelopen, en je oren spitst naar de omgevingsgeluiden om te horen of ze misschien nog uit je boxen komen.

De geïrriteerde Concertgebouwbezoeker zal wellicht vinden: als je er zo over denkt, blijf dan lekker thuis! Daar heeft de kunstminnaar gelijk in, hoewel met de juiste jongerenkorting het Concertgebouw goedkoper is dan een goede geluidsinstallatie. Maar jammer genoeg komt niet alles wat er gespeeld wordt, ook op internet, cd of radio. Dus als je wilt weten wat er te koop is, moet je wel. En om de irritatie nog wat op te voeren: neem altijd een goed boek mee, dat luistert een stuk prettiger dan onderdanig stilzitten.

dinsdag 6 november 2007

Three ways of not knowing

Drie citaten, ze lijken hetzelfde te zeggen. Niet dus.

Ik weet dat ik niet weet.

Wovon man nicht reden kann, davon soll mann schweigen.

Das weiss ich doch nicht.

De eerste twee zijn dusdanig bekend dat een voetnoot niet nodig is, het derde komt uit Hanns-Georg Gadamers Philosophische Lehrjahre: Eine Rückschau. Verder overigens geen daverend boek, de man had een nogal saai leven. Maar "dat weet ik toch niet" is een voorbeeld van hoe ik vind dat een filosoof zou moeten zijn. Niet zoals Socrates of Wittgenstein dus.


(Frans Jacobs als Socrates. De goede man wasafdelingsvoorzitter bij Wijsbegeerte, begeleidt nu de NRC vakantie-academie in Athene en houdt zeker ook van een glaasje.)

'Ik weet dat ik niet weet'. Socrates zal het vast niet zo bedoeld hebben, maar het is wel een erg makkelijke uitvlucht. Mensen die koketteren met hoe goed ze weten dat ze niet weten zijn onuitstaanbaar. Waarom dan nog filosofie gaan studeren? Ikzelf ben dat tenminste gaan doen omdat ik er totaal niet tegen kan dingen niet te weten, en daarom minder geschikt was voor een fatsoenlijke vorm van wetenschap waarbij je gaandeweg steeds meer leert over steeds minder.

'Filosofische reflectie' kan geen aanspraak doen op wetenschappelijke status, en filosofie is geen wedstrijdje wie de slimste is. Maar je moet wel weten waar je het over hebt. Door je als filosoof te beperken tot zogeheten 'grondslagenkwesties', en de rest af te doen als problemen 'binnen' een tak van wetenschap, verklaar je jezelf irrelevant: als er al zo'n onderscheid tussen interne en fundamentele problemen te maken, dan is dat een onderscheid tussen kwesties waar vooruitgang in geboekt wordt, en de tweedehands kauwgom van theoretische problemen in algemene termen. Geen manier om creatief te denken, dat tweede.

Inderdaad, als dit betekent dat een filosoof eigenlijk alles zou moeten willen weten, dan is dit een pleidooi voor filosofie als systematische dilletantie. Ook wel bekend onder de naam 'betweten'. Maar opnieuw: het is geen wedstrijdje wie de slimste is. Het gaat erom, te bepalen wat relevant is. Het is op dat punt dat naar mijn mening filosofen een positieve bijdrage kunnen leveren, en daarvoor moet je toch echt willen weten wat er te koop is, in de kunst, in de wetenschap, in de politiek, etcetera. En inderdaad, het kan daarbij geen kwaad om te weten dat je het niet weet, al was het maar om niet in betweten door te schieten. Maar stelling nemen kan ook geen kwaad, en dat doe je juist niet met "ik weet dat ik niet weet". Vooral een beetje stellig formuleren, dan spreek je je misvattingen ten minste uit en kom je er sneller achter wat je nog niet wist.



(Het spook van Wittgenstein. Hij stond al eens eerder op dit weblog, maar het is mijn lievelingskarikatuur.)

"Waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen". Niet alleen een dogma van de vroege Wittgenstein; in Philosophische Untersuchungen is hij nog steeds bezig met het opruimen van ontspoord taalgebruik. Duidelijke taakverdeling: de bakker bakt brood, de wetenschapper bedrijft wetenschap, politiek is te smerig om niet aan politici over te laten, en de filosoof bestrijdt kletspraat. Nou is het bestrijden van kletspraat een ernstige zaak (een andere reden dat ik filosofie gestudeerd heb, is dat ik niet tegen kletspraat kan) maar het ontgaat me wat je er met Wittgensteins benadering tegen zou kunnen uitrichten, behalve ertegen fulmineren. Wittgenstein zelf was dan ook een ongenietbare machteloze kankerpit.

Wittgensteins scheiding van dingen die je kunt zeggen, en 'hogere' dingen die zich alleen tonen, is niet alleen een manier om jezelf buiten de kritiek te plaatsen maar ook een mystificatie. Volgens Wittgenstein vallen esthetische en ethische oordelen in dezelfde categorie als weten hoe een klarinet klinkt, hoe koffie ruikt, of hoe een das goed of fout zit: hier habe ich meine Begründungen erschöpft. Zijn opvatting van Begründung was nogal beperkt. Hij slaat het hele proces van implicaties, afleidingen en bijstellingen over dat deel is van communicatie - hoeveel we wel niet kunnen zeggen met een welgekozen woord, een retorische vraag, een woordspeling. Het voortdurende conflict over wat er met woorden wordt uitgedrukt, dat zich voornamelijk op dit niveau afspeelt, was voor hem niet meer dan gekibbel over de regels van het taalspel. Zoiets als essentially contested concepts of Kollektivsingulare heeft achter zijn kafscheiding geen plaats.

Niet dat er nou behoefte is aan filosofen die systematisch nieuwe definities van 'vrijheid', 'kunst', 'democratie', of wat mij betreft Bildung of Dandyisme, opstapelen. Maar zulke termen zijn wel degelijk nodig, ze zijn onvermijdelijk vaag en omstreden, en ze trekken zich weinig aan van Wittgensteins onderscheid tussen zegbaar en onzegbaar. En ze worden wel degelijk betekenis gegeven door wat we weten. Een van de belangrijkste creatieve bijdragen van de filosofie bestaat juist uit het invullen en bekritiseren van dit soort begrippen. En daarvoor moet je toch echt weten waarover je praat.

(Het meisje op wie ik tijdens de propaedeuse verliefd was, studeerde af op Wittgenstein en de religieuze beleving. Volgens haar bood W.'s onderscheid ons de vrijheid om te streven, lief te hebben en te dromen. Ter illustratie stond op de kaft van haar scriptie een ijsberg. Yech! Die ehemalige Verliebtheit wird dann unvermeidlich zu Ironie.)

(Volgens Josef Früchtl, die bij H.-G. college gevolgd heeft, lijkt dit vrij aardig. Wel had Gadamer eigenlijk een ronder hoofd - 'Ik word zo oud, omdat ik elke avond een zak noten eet, en een fles wijn drink'.)

"Das weiss ich doch nicht." Gadamer schrijft dat hij dat regelmatig aan studenten antwoordde. Ook dat kan natuurlijk een dooddoener zijn, maar volgens Josef Früchtl was Gadamer 'gar nicht pedantisch'. Ik ben het niet eens met H.-G.'s opvattingen over wetenschap en helemaal niet met zijn opvattingen over semantiek - beiden zijn volgens Gadamer vervat in een groter hermeneutisch 'gesprek met het zijn' - maar toegeven dat je iets niet weet dat relevant is voor je filosofische positie, in plaats van niet-weten als filosofische positie, is even belangrijk als moeilijk wanneer je als filosoof iets te melden wilt hebben. Het betekent dat je je rekenschap geeft van het belang van concrete kennis voor creatief denken, en dat je toegeeft als filosoof niet voor wetenschapper te kunnen spelen.
Ondanks zijn opvatting over het primaat (Vorrang) van de hermeneutiek, heeft Gadamer de verspreiding van de analytische filosofie in Duitsland eerder aangemoedigd dan tegengewerkt. Zoveel tolerantie voor andersdenkenden is nooit opgebracht door Rudolf Carnap. Toch is de Carnap die Wilfrid Sellars ten tonele voert in zijn 'Autobiographical Reflections' een voorbeeld van dezelfde 'way of not knowing'. Het stuk van Sellars begint zo:

One day in the late 1940s, Robert Turnbull and I drove to the Minneapolis airport to meet Rudolf Carnap, who was coming to speak to the graduate philosophy club and to visit his good friend Herbert Feigl. At the time, I was discussing his Logische Aufbau in my seminar in Philosophical Analysis, and we had scarcely settled in the car for the return journey when I began to bombard my captive audience with questions. I have long since forgotten the detail of what I was after, but I vividly remember that his first reaction was to expostulate, "But that book was written by my grandfather!"

(‘Autobiographical Reflections’ in Hector-Neri Castañeda (ed.) Action, Knowledge and Reality, Bobbs-Merrill, Indianapolis 1975)

Carnp bedoelde daarmee: dat heb ik twintig jaar geleden geschreven, dus dat is misschien niet achterhaald, maar ondertussen wel scherper gesteld. Waarom dan nog gewichtig doen over 'wat je nou echt bedoelde'? Op dit punt kunnen filosofen in elk geval een voorbeeld nemen aan fastsoenlijke wetenschappers: niet zozeer met de ontwikkeling van je eigen opvattingen bezig zijn, als met de groei van de totale massa kennis en inzicht. Maar ook beseffen dat daarmee het deel dat je weet van wat er te weten valt afneemt.
Dat noopt tot bescheidenheid, maar met de groei van wat er te weten valt wordt de bijdrage van filosofen niet minder belangrijk. Want iemand moet toch, in deze steeds onoverzichtelijker wordende massa van kennis en inzicht, proberen te bepalen wat er toe doet. Met het risico van betweten.

maandag 5 november 2007

Ik hou niet van poëzie, ik kan het alleen niet laten (3)

Ik heb deze post een beetje aangepast, omdat de dingen die ik er eerst in een optimistische bui op had gezet (die ik de avond ervoor gekrabbeld had in de pauze van Monday Match) me niet meer zo konden bekoren.

Een titel laten we ook maar achterwege. En nee, het gaat niet over enig bestaand persoon.



Hoorde je mij niet
oorverdovend luid mijn mond houden
terwijl jij stond te kletsen over je kinderwens?
Zag je me niet
nadrukkelijk nee knikken
of zo?
Barst dan maar open,
walvis,
boem.


Pas op daar komt
een kogel aangevlogen.
Misschien is het tijd om ergens anders te gaan staan.
Misschien is het tijd
om je hoofd een beetje scheef te houden,
zoals ik je ooit heb zien doen
in Berlijn in het voorjaar.

Pas op die man achter je
kan een terrorist zijn.
Loop eens door misschien ontploft hij.
Doe eens een stap opzij dan kun je zien
of hij je met de ogen volgt.

Als je nou nog niet begrijpt wat ik bedoel:
ik ga bij je weg, trut
en je had het kunnen zien aankomen.

Geluid is muziek als het nergens toe dient (2)

Simpele observatie:
je krijgt een prachtig geluid als je met een sleutel op een koperen deurknop tikt. In elk geval met de loper van gebouw D'Bruynvis op de deurknop van de receptie.

Leuk voor saaie feestjes:
de gesprekken om je heen beluisteren als musique concrête. Wat nog niet meevalt, want betekenis laat zich niet zo makkelijk negeren. Dat zegt vast iets interessants over de relatie tussen muziek en libretto, maar ik kan er even niet op komen.

(Vergelijk het idee van Nono, dat op tape verknipte stukjes taal nog altijd semantisch geladen zijn. Dat klopt, maar om te doen alsof ze daarom niet als bruut geluid moeten worden opgevat, en dat hun betekenis zelfs intact blijft, zoals Nono betoogt in de liner notes van Diario Polacco, is prietpraat.)