maandag 28 januari 2008

Floris Cohen herschept de wereld

Floris Cohen en Steven Shapin hebben beiden ooit een boek geschreven met de titel The Scientific Revolution. Het kan haast niet anders of dit zijn twee compleet verschillende boeken. En inderdaad.
Floris Cohen, die eerder in Quantifying Music concludeerde dat de 17e-eeuwse 'wetenschap van de muziek' gelukkig weinig invloed heeft gehad op de muziekpraktijk, maakt eerst een overzicht van verschillende opvattingen van de wetenschappelijke revolutie, om deze vervolgens te toetsen door vergelijking met de Arabische en Chinese geschiedenis. Het idee daarachter is dat er bepaalde redenen moeten zijn waarom daar geen wetenschappelijke revolutie is opgetreden, en dat je door die redenen te achterhalen beter kunt begrijpen wat 'de wetenschappelijke revolutie' nu eigenlijk was.
Steven Shapin ziet dat als een misplaatste vorm van essentialisme, alsof er zoiets is als 'Wetenschap', gedefiniëerd door een 'Wetenschappelijke Methode'. There was no such thing as the Scientific Revolution, and this is a book about it. Voor Shapin is het onzin om van een 'revolutie' te spreken als misschien honderd tijdgenoten de Principia van Newton lazen, en nog minder het begrepen. Natuurlijk is de wereld ingrijpend veranderd door het werk van Newton en zijn voorgangers en navolgers, maar het helpt niet om die verandering te verklaren vanuit de ontdekking van een methode of een breuk in het paradigma. Telescoopkijken en differentiaalrekenen is al moeilijk genoeg.

Floris Cohen heeft nu zijn opvattingen uiteen gezet voor de Nederlandse krantlezer in een nieuw boek, De herschepping van de wereld, ter voorbereiding op het omvangrijkere en engelstalige How Modern Science came into the World, dat over een goed jaar moet uitkomen.
Cohen ergert zich duidelijk flink aan de 'radical chic' van Steven Shapin - alsof het bevredigend is om de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschap te omschrijven als een verandering van een scala aan sociale praktijken. Alsof het allemaal vanzelf gaat! "Als u, lezer, meer dan zeg twee eeuwen eerder was geboren", begint hij dreigend, "is de kans groot dat u arm geweest zou zijn, erg arm zelfs". Het punt van de wetenschappelijke revolutie is volgens Cohen niet zozeer dat mensen aan het wetenschapperen slaan. Dat deden ze in de Oudheid ook al, en in China, en in het Kalifaat, en in middeleeuws Europa. Maar steeds weer eindigden die opbloeiingen na een of twee eeuwen in een onvermijdelijke neergang, en de boer die ploegde voort. De vraag is: waarom gebeurde dat in het moderne Europa niet?

Daarmee stelt Cohen een uiterst zinnige vraag, waar Shapin al te gemakkelijk aan voorbij gaat. 'Scientific facts require upkeep', heeft Bruno Latour al eens vastgesteld. Het is een ding dat je gaat onderzoeken en meten, maar het wordt pas een wetenschap als anderen je resultaten reproduceren en uitwerken. Ook al bevindt het zich in een bibliotheek, wanneer er geen aanleiding is om het onderzoek voort te zetten is neergang een volkomen natuurlijk gevolg. En aangezien er nogal een kloof gaapt tussen wetenschappelijk pionierswerk en maatschappelijk nut - er is geen mens genezen door Harvey of Vesalius, en Galilei's ballistiek heeft pas twee eeuwen later betere kanonnen opgeleverd - had die neergang net zo goed in de 17e eeuw kunnen optreden, eventueel geholpen door godsdienstoorlogen en plunderende Turken.
"Europa is door het oog van de naald gekropen", stelt Cohen vast. Als de Dertigjarige Oorlog was blijven doorwoeden, en de Engelsen niet hun eigen oorlog van allen tegen allen hadden gestaakt, en als de heren vorsten niet van het financieren van wetenschappers een prestige-project hadden gemaakt waarvan het toekomstige rendement onzeker was, dan had de doorbraak van Newton nooit kunnen plaatsvinden. En dan nog was er een fanatieke mafkees in Cambridge voor nodig, die niet tevreden was met briljante ingaven zoals Robert Hooke, of met betrouwbare benaderingen zoals Christiaan Huygens, om tientallen jaren met gekmakende precisie aan zijn optica en zijn duistere gravitatieconstanten te meten en rekenen, tussen de alchemie door.

In Quantifying Music omschrijft Cohen zijn doelstelling als "reconstructing the problem situation in the science of a given period", waarbij hij zich op Popper beroept. In De herschepping van de wereld resulteert dit in een beschrijving van verschillende manieren van wetenschap bedrijven die opmerkelijk overeenkomt met Shapin's 'diverse practices': er is een speculatief-theoretische benadering, een metende-en-rekenende, en een mechanisch-experimentele. Dat die benaderingen volgens Cohen samen zijn gekomen in het werk van Newton, betekent niet dat hij gelooft in een uniforme 'wetenschappelijke methode' - eerder gelooft hij dat het een paradigma in de praktische zin van 'voorbeeld' was.
Wat benadrukt wordt, is hoe weinig die verschillende benaderingen oorspronkelijk gemeen hadden, en hoe toevallig het eigenlijk was dat ze uiteindelijk in dezelfde richting leidden. Cohen begint zijn verhaal met de tegenstelling tussen Athene (een Babel van filosofische speculaties) en Alexandrië (waar het meten en rekenen zich beperkte tot een aantal erkende problemen). Die tradities liepen allebei tegen hun grenzen op en moesten een aantal keer later in de geschiedenis opnieuw 'geïmplanteerd' worden - in het kalifaat van Bagdad, door de vertalers van Toledo, en in renaissancistisch Italië - om nog tot nieuwe resultaten te leiden. Een trendwatcher anno 1600, aldus Cohen, had niet kunnen verwachten dat deze tradities tot revolutionaire nieuwe inzichten zouden leiden, en zelfs als dat tóch gebeurt, bij Descartes en Galilei, blijven beiden in hun eigen straatje steken: doodleuk spreekt Cohen van 'Athene-plus' en 'Alexandrië-plus'.

Maar zo'n volslagen toevallige samenkomst van omstandigheden kan het bij Cohen nou ook weer niet zijn, dat hier uiteindelijk toch de moderne natuurwetenschap uit voortkomt: het is hem er immers om te doen, waarom de wetenschappelijke revolutie zich in Europa heeft voorgedaan en niet in Bagdad of Peking. Met die doelstelling loopt hij het risico van Whig History - de 'context of discovery', met al zijn toevalligheden en onwaarschijnlijkheden, dient dan toch als rechtvaardiging.
Cohen lijkt zich opnieuw op Popper te beroepen, als hij stelt dat "er in zijn vakgebied meer gedaan zou kunnen worden met historische vergelijking", als methode van toetsing. Als dat zijn bedoeling is, dan zal hij met De herschepping van de wereld weinig Popperianen overtuigen. Zijn historische vergelijkingen monden uit in niet-falsificeerbare verklaringen: Europa brengt de moderne wetenschap voort omdat er zo'n scherpe concurrentie tussen verschillende staten bestaat en de blik zo avontuurlijk naar buiten gericht wordt, terwijl het zelfvoldane China in zijn historische overzicht vanaf de Han-dynastie alleen nog maar bezig is met 'uitbouw en verfijning', de Arabische beschaving onder invloed van Mongoolse, Turkse en Berberse invasies 'naar binnen keert', en de verder niet genoemde Indiërs worden geknecht door het 'extreem introverte' Hindoeïsme. Het valt te hopen dat hij in How Modern Science came into the World met iets beters komt dan dit sociaal-darwinistische pleidooi voor concurrentie en ondernemendheid.

Wat is nu precies het verschil tussen Cohen's herschepping van de wereld en Shapin's revolutie die niet plaatsvond? Nuchter beschouwd zijn ze het op meer punten eens dan oneens: wetenschap heeft de wereld ingrijpend veranderd, maar dat heeft wel een tijdje op zich laten wachten; daarbij hebben verschillende benaderingen een rol gespeeld, die niet te reduceren zijn tot één wetenschappelijke methode; natuurwetenschappers hebben geen exclusieve claim op rationaliteit; en de wetenschapshistoricus moet uitgaan van de stand van de wetenschap in de besproken periode. Cohen is op dat laatste punt wat minder consequent, hij redeneert onvermijdelijk naar het resultaat toe, maar daar staat tegenover dat hij geen verklaringen ophangt aan het niet-begrip 'sociale context'. En Shapin stelt dat de vroege wetenschap juist wel degelijk praktische consequenties had, niet zozeer door toepassing van de verworven inzichten als door de spin-off van nieuwe technieken. Cohen benadrukt (met goede redenen) de bijdrage van Hollanders als Beeckman, Stevin en Huygens. Maar dat zijn eigenlijk nuance-verschillen: grotendeels beschrijven ze dezelfde gebeurtenissen met dezelfde hoofdrolspelers. Revolutie, geeft Cohen toe, is ook maar een woord.

De vraag is niet zozeer, of de wereld door de wetenschap 'herschapen' is, maar wat wetenschapsgeschiedenis kan leren over begripsverschuivingen en het al dan niet bestaan van 'wereldbeelden'. Ian Hacking, die net als ik niet in wereldbeelden en sociale constructies gelooft, heeft hiervoor uiterst interessante suggesties gegeven in Historical Ontology. Hacking pleit ervoor het idee van epistemische breuken of paradigma-wisselingen te vervangen door dat van verschuivende 'styles of reasoning', vervlochten met instituties en praktijken, waarbinnen "we constitute ourselves as objects of knowledge, as subjects, and as moral agents".
Wat Hacking niet doet, is die analyse van 'styles of reasoning' in verband brengen met Sellars' idee dat betekenissen en concepten thuishoren in de 'space of reasons'. Het zou nou juist een uitdaging voor wetenschapshistorici moeten zijn, dit uitgangspunt van Sellars te toetsen aan de werkelijkheid - door te kijken hoe vormen van 'verwetenschappelijking' leiden tot conceptuele verschuivingen. Want processen van verwetenschappelijking en daaraan verbonden instutionalisering hebben zich niet alleen in natuurwetenschap en techniek voorgedaan. In hoeverre bijvoorbeeld politiek en economie, maar ook taal, geschiedenis en kunst 'verwetenschappelijkt' zijn, en wat voor gevolgen dat heeft gehad voor conceptformatie en manieren van redeneren, is een open vraag.

Cohen, H.F.: De herschepping van de wereld. Het ontstaan van de moderne natuurwetenschap verklaard, Bert Bakker, Amsterdam 2007; 299 pp.
------: The Scientific revolution. A Historiographical Inquiry, Chicago UP, Chicago & London 1994; 662 pp.
------: Quantifying Music. The Science of Music at the First Stage of the Scientific Revolution, 1580-1650, Reidel, Dordrecht 1984; 308 pp.
Shapin, S.: The Scientific Revolution, Chicago UP, Chicago & London 1996; 218 pp.
Hacking, I.: Historical Ontology, Harvard UP, Cambridge (MA) & London 2002; 288 pp.

zondag 20 januari 2008

De hofnar en de schooldirecteur

Twee keer in zijn leven werd Plato met groot vertoon in Syracuse onthaald, en twee keer ging hij af door de achterdeur. De eerste keer antwoordde hij de tiran Dionysos I, die zei dat Plato praatte als een oud mannetje, "en u als een tirannetje". Naar verluidt werd hij daarna als slaaf verkocht en terug naar Hellas getransporteerd, om daar door de koper te worden vrijgelaten. De tweede keer verdeed hij vooral zijn tijd met een jonge koning die eerder wijsneuzig dan leergierig was, en met een vruchteloze lobby voor zijn eigen volgeling Dion, om uiteindelijk buiten het hof het nieuwe vaarseizoen af te wachten.
Hans Dijkhuis wijdt aan beide episodes een hoofdstuk in zijn boek De machtige filosoof: Een andere geschiedenis van de Griekse wijsbegeerte, en lijkt daarmee zijn eigen titel tegen te spreken. Hoewel hij 'de bijzondere symbiose die in de Griekse Oudheid tussen vorst en filosoof bestond' wil beschrijven, vat hij de relatie tussen vorsten en wijsgeren zo op dat er nauwelijks iets vruchtbaars uit kan voortkomen: hetzij de filosofen schikken zich in een ondergeschikte rol als een soort van hofnar, hetzij ze brengen zichzelf in de problemen door al te veel eerlijkheid en 'parrhesia' (vrijheid van spreken). En als ze dan eens zelf de macht grijpen, zoals Dion een paar jaar later in Syracuse, en Hermias in Assos (Kl.-Azië), lopen ze stuk op falende volksgunst, raison d'état en verraad. Hoezo 'machtige filosofen'? In Dijkhuis' verhaal houdt de filosofie al gauw op waar de macht begint.
Dat heeft ook iets met het professionele ethos te maken. De taak van de klassieke wijsgeer bestaat volgens Dijkhuis vooral uit 'leren leven': of zoals Aristippos, zelf een hofparasiet, het samenvat: 'Als alle wetten zouden worden opgeheven, zouden de filosofen degenen zijn die gewoon doorgingen met wat ze toch al deden'. Die taakopvatting blijkt wel op heel verschillende manieren te kunnen worden opgevat: voor Aristippos betekent het met een nuchter hoofd je eigen welzijn en genot nastreven, terwijl Diogenes in een ton woont en Antisthenes het alleen aanlegt met vrouwen die zo lelijk zijn, dat ze zelfs met de aandacht van een morsige filosoof blij zijn. Maar allemaal hebben de filosofen zo hun eigen vorm van verhevenheid boven valse verlangens en waandenkbeelden, die ze geschikt maakt om rede en deugd te volgen en te onderwijzen.

De machtige filosoof wordt zo een opsomming van pogingen om het filosofische ethos in de politieke praktijk te brengen. Voor zover er sprake is van 'symbiose', speelt de filosoof daarbij niet zozeer de rol van raadgever als van opvoeder en onderwijzer. Weliswaar is een filosofische opleiding geen garantie voor deugd - zie Alexander en Alcibiades - maar het is wel nuttig om te realiseren dat Plato en Aristoteles ook schooldirecteuren waren, en samen met de 'sofisten' zelfs de uitvinders van het hoger onderwijs.
Dijkhuis schiet hopeloos tekort in zijn behandeling van dit onderwerp. De rol van wijsgeren als opvoeder en onderwijzer in de Oudheid is dubbelzinnig: enerzijds scheppen ze instituties en een curriculum, bieden lessen aan in welsprekendheid en argumentatie, en vervullen daarbij een maatschappelijke rol; anderzijds fungeren ze als jeugdbedervers, die veelbelovende jongelui hun carrière laten vergooien, sektarische gemeenschappen stichten en esoterische leerling-meester-relaties aangaan. Door de filosofen verandert de hele samenleving, niet zozeer door de invloed die ze uitoefenen op leerling A of machthebber B, maar doordat jonge Grieken een nieuwe mogelijkheid en een nieuw probleem voorgeschoteld krijgen: ze moeten zichzelf 'ontwikkelen'. De term Paideia krijgt een zelfde soort extra betekenis als tweeduizend jaar later Bildung.
De vraag is nu: wat kon een jonge Griek (liefst met geld) zoal leren? Welke kennis was waar te krijgen, en hoe werd een afweging gemaakt?
Daarover staat in De machtige filosoof verdomd weinig. Het is niet als een academisch werk bedoeld, maar dat is geen excuus - voor de 'gewone lezer' is het toch ook interessanter om te weten hoe een Griekse opleiding eruit zag, dan om anekdotes te lezen over tamelijk verwisselbare figuren?

Want wat de filosofen in deze 'andere geschiedenis' vooral doen, is hun eigen vorm van 'coolness' etaleren. Ze laten zich uitnodigen door de groten der aarde, weigeren vorstelijke geschenken, vragen of Alexander uit hun zon wil gaan staan, en blijven zelfs bij hun executie spitsvondig. Aangezien de meeste filosofen alleen in anekdotes en citaten bewaard zijn gebleven, valt er op deze manier ook niet veel anders over te vertellen.
Het resultaat is niet zozeer een 'andere geschiedenis' van de Griekse wijsbegeerte als een 'andere inleiding'. En daar is niks mis mee. De machtige filosoof is zeker onderhoudender om te lezen dan de geschiedenissen voor gebruik in eerstejaarscolleges. Onderhoudender, ook, dan De Vloek van Oedipus van de grote Leezenberg, in 2006 verschenen bij Van Gennep. Dat bevat meer interessante inzichten, en is even publieksvriendelijk geschreven. Maar Leezenberg wil teveel allebei tegelijk, en struikelt over gedachtesprongen die voor de krantenrecensent onbevattelijk en voor de wetenschapper te springerig zijn. [recensie in Cimedart #1, 06-07]

Hans Dijkhuis: De machtige filosoof: Een andere geschiedenis van de Griekse wijsbegeerte, Boom, Meppel 2007, 460 pp.

vrijdag 4 januari 2008

Muzikale belevenissen in 2007

Terwijl ik dit schrijf ben ik naar Able to be aan het luisteren, de cd/dvd van Electra, het electro-acoustische zang-viool-percussie-blokfluit-dameskwartet dat veel in de sfeer van crossovers en multimedia werkt en zich nu voor het nieuwe project Industry gaat toeleggen op muziektheater. 2007 had muzikaal gezien slechter kunnen eindigen dan met de presentatie van deze dubbelplaat, 27 december in het Bimhuis, waar met de bijbehorende bubbels alvast geoefend kon worden voor de nieuwjaarskater.


David Dramm schreef met Baton Rouge Massacre een mix van renaissancistische blokfluit en Steve-Reich-achtige percussie, op een verhaal over een gouverneursfamilie in Louisiana die de tragedie van Agamemnon & family in het echt overdeed. Jacob ter Veldhuis, die zichzelf uit marketing-overwegingen 'Jacob TV' noemt, vatte de tragiek van Marilyn Monroe in een combinatie van geneurie, gegil en geraaskal, die muzikaal simpel maar effectief in elkaar zit en de losse flarden tekst ('I get goose pimply all over ... I am a mistake, my mother never wanted me ... what I would like to be, that is what I would like to accomblish: to be a good actress ... to die young ... would you?') doet inslaan. Jammer van de al te veel huisvlijterig gefotoshopt aandoende video, vooral direct na Seeds of Paradise van Ron Ford, op een film van J.C. Mol met ontluikende en verwelkende bloemen (1932, uit het Filmmuseum). Wel een wat lijzig stuk, met haiku's, maar ook weer meer dan een begeleider van de film.
Ik probeer me ijverig te herinneren wat de drie overige dames ook al weer deden tijdens de percussiesolo in Corrie van Binsbergen's The Fifth Element. Op hun knieën bij elkaar neerhurken en woordeloos zingen, geloof ik. Of misschien is dat de live sampling, dat kan ik op de plaat niet horen. Hoe dan ook, een stuk met een grote klankvariatie, gegurgel en geschraap uit de basblokfluit aan het begin, een gipsy vioolscherzo die de finale inleidt, na de waterkeldergeluiden uit de marimba van deel 3. Pas bij aandachtige herbeluistering voor deze post begrijp ik waarom ik het het beste stuk van het concert vond, want het leent zich niet als achtergrondmuziek.
Daarna twee hilarische afsluiters, met filmpjes over de schepping der wereld uit de aktetas van de ambtenaar en de edele kunst van het gifmengen. Susanna Borsch, de blokfluit van het kwartet, gaf overigens vorig jaar bij Karnatic Lab records Off-limits uit, een soloplaat voor electro-acoustische blokfluit met vergelijkbaar energieke en nog veel dansbaardere muziek, waar je niet je brein voor uit hoeft te schakelen om je voeten te volgen. En net als Able to be voorzien van een prikkelende coverfoto, met Susanna op haar kop in een overall temidden van haar fluit- en samplingarsenaal.

Zo. Dat was alvast het goede nieuws van 2007: een afsluiting die even hilarisch en feestelijk was als het jaar daarvoor Mauricio Kagel's ...den 24.xii.1931, waarin o.a. de instorting van de Vaticaanse bibliotheek onstage werd geïmiteerd met een kast vol puin aan het spit. Te lachen viel er ook het jaar er tussenin genoeg, met Cora Schmeisser's programma Vier tijdens de Suite Muziekweek (ma 1/11, zie mijn post van 8/11), en met Arnold Marinissen tijdens Aqua Musica en het Grachtenfestival. Met name het stuk van de kameropera-in-aanmaak van Cecilia Arditto, dat hij opvoerde in het ruim van een woonboot tijdens dat eerste festival, maakt hongerig naar meer.
En natuurlijk, Fabian Svenssons Tillvaratagna effekter - 25 unfettered movements for violin and electric guitar ensemble - zie mijn verslag van de Gaudeamus muziekweek (3), za 8/11.

In de categorie 'bravoure' gooit Mathias Reumert grote ogen door het Gaudeamus vertolkers concours te winnen met een stuk voor tape en maracas. Hij bedenkt er zelf een hele show bij, maar aangezien hij het stuk niet zelf gemaakt heeft, is het toch wel een muzikaal magere prestatie in vergelijking met het pianogeweld van Ashley Hribar twee jaar eerder. Sowieso een tegenvaller, dit concours; in 2005, toen mijn liefde voor de nieuwe muziek nog pril was, had ik de tijd van mijn leven daar en denk nog steeds aan de halve finalisten en de nummer 4.
Nog meer bravoure, maar dan van een beter soort, toonde Kyle Gann met zijn kameropera voor spreekstem en tape Custer and Sitting Bull, tijdens het Karnatic Lab van 9 oktober in de Badcuyp. Voor de gelegenheid getooid met een cowboyhoed, en van nature gewapend met een Texaans accent, draagt hij een collage voor van fragmenten uit Custer's eerdere krijgsraadberechting, en speeches en profetiën van Sitting Bull, waarmee hij wat mij betreft de stomvervelende cd Nude rolling down an escalator meer dan goed heeft gemaakt. Samuel Vriezen weet te vertellen dat het hier een nieuwe versie betreft, nadat Kyle tot het inzicht was gekomen dat je voor goede tape toch echte geluidstechnici nodig hebt. Gann schrijft trouwens ook een onvolprezen blog over nieuwe muziek, voor zover ik weet het beste blog dat er over het onderwerp te vinden is.
Hulde, tevens, voor de violiste Marleen Wester en de cellist John Addison, smaakmakers op het Gaudeamus festival.

Gemist, helaas: veel concerten tijdens het Holland Festival. Ik had mezelf beloofd de final draft van mijn scriptie af te hebben voor ik 25 werd, en hoewel dat een schitterende verjaardag opleverde (met de verlossende commando's 'save' en 'print') ging het wel ten koste van One, de eensopraansopera van Michel van der Aa, Quatre Chants pour Franchir la Seuil, en het Ives Ensemble met stukken van Jonathan Harvey.
Harvey's opera Wagner Dream hoorde ik wel op de radio, maar was als ik er naar toe was gegaan op de lijst van tegenvallers beland. Als Harvey nou zijn muzikale talent met een helder hoofd zou toepassen, zou hij muziek kunnen maken die kleuriger is dan Ferneyhough en complexer dan Murail. In plaats daarvan is hij gaan reli-shoppen in het Boeddhisme en de antroposofie, en daardoor vervallen tot reli-kitsch. Tragisch, of eigenlijk eerder walgelijk. Floris Don, waarom heb je zo'n kritiekloos stuk over de man geschreven in Odeon ?
Ook gemist, helaas: het Nederlands Vocaal Laboratorium tijdens de Gaudeamus Muziekweek. En het grootste deel van het Output Festival.

Een belofte voor 2008: Samuel Vriezen verklaart dat hij meer kamermuziektheaterstukken gaat schrijven zoals in Piano Sunday van 16 december, maar dan op eigen teksten. Samuel schrijft overgeorganiseerde gedichten waarin de losse woorden nieuwe syntactische verbanden aangaan; repetitief, desoriënterend en daarom zeer geschikt als libretto voor muziektheater zonder verhaal.
Sowieso een opmerkelijk optreden, die dag, met Tom Johnson's pianistenkweller Chord Catalogue, waarbij alle akkoorden in een octaaf - alle 8178!!! - worden afgewerkt.

Helaas zijn er dan ook nog de tegenvallers. Wat ontbrak in 2007, was een concert als dat van Garth Knox, Mauricio Pollini en Champ d'Action tijdens het Holland Festival 2006, de waanzinnige afsluiter van het Karnatic Lab Festival of Dante Oei's vertolking van John Adams' Between the Red Mountains - de adembenemers van 2006. Er was, het afgelopen jaar, geen Stuk Waar Ik Stil Van Word.

Twee aanfluiters moeten in het bijzonder genoemd worden. Misha Mengelberg komt een kwartier te laat binnen, ziet er uit als de zwerver om de hoek, snurkt door zijn eigen stuk heen en vraagt dan ook nog of zijn improvisatie wel is opgenomen. Wat mankeert hem?
Nog erger (maandag 3 dec) was Jan Fabre's ode aan het roken, I am a mistake, met muziek van Wolfgang Rihm, kettingrokende danseressen die opgewonden deden in korte glitterjurkjes, nouvelle-vague-filmbeelden van mooie droevige rooksters op de achtergrond en Ensemble Recherche onder leiding van Lucas Vis. Alle respect voor Lucas Vis en Ensemble Recherche. Rihm doet het goed als filmmuziek. Maar de voorstelling is een wanvertoning van aanstelleritis. Geen middel wordt geschuwd om het roken op te hemelen: stoer doen, zielig doen, arrogantie, nostalgie, belle tristesse, erotiek, heroïek ("ik ben trouw aan het genot dat mij doodt"). En Jan Fabre, als je zelf toegeeft dat het een onvolwassen en arrogante tekst is, waarom gebruik je hem dan? Krijg inderdaad maar lekker longkanker.

Mithridates, 1806

In 1806 publiceerde Johann Christoph Adelung, eerder al verantwoordelijk voor een kritisch-vergelijkend Duits woordenboek en beschouwingen over de oorsprong van taal en cultuur, het eerste deel van Mithridates, oder Allgemeine Sprachenkunde, waarin de ca. 450 toen bekende talen met elkaar werden vergeleken aan de hand van het Onze Vader. Die vier delen bevatten dus --- juist, meer dan 450 Paternosters. Niet omdat de man godsdienstwaanzinnig was maar omdat het meeste pionierswerk in het taalverzamelen gedaan was door missionarissen, en die hadden niet als hoofdtaak om een grammatica en lexicon samen te stellen.

Terwijl Adelung in hetzelfde jaar sterft, zit Friedrich Schlegel in Parijs Sanskrit te leren van een krijgsgevangen lid van de Asiatick Society, en nog voor het laatste deel verschijnt (met een nawoord van Wilhelm von Humboldt, 1819) heeft Franz Bopp al Über das Conjugationssystem der Sanskritsprache voltooid, waarin hij systematisch grammatica's vergelijkt. Ondertussen wordt Adelungs vergelijkende lexicografie achterhaald door een Deen op IJsland en een sprookjesverzamelaar in Kassel. Met zulk Nachleben is het makkelijk om Adelungs Mithridates af te doen als een pre-revolutionair werk.

Terecht? Je kunt hem moeilijk verwijten dat hij de Wet van Grimm niet ontdekt heeft. Hij legt zichzelf een wetenschappelijke zelfbeperking op die zijn verlichte en theologische voorgangers niet konden opbrengen, maar doet dat wel in 18e-eeuwse retoriek:

Ich habe keine Lieblungsmeinung, keine Hypothese zum Grunde zu legen, sondern ging unmittelbar von dem aus, was ist, ohne mich um das zu kümmern, was seyn kann, oder was seyn sollte. Ich leite nicht alle Sprachen von einer her; Noah's Arche ist mir eine verschlossene Burg, und Babylons Schutt bleibt von mir völlig in seiner Ruhe.

En voegt daar dan aan toe, dat de lezer hem wel een paar speculaties over de locatie van het Paradijs moet toestaan, maar dat het vrij staat om daar overheen te lezen want er hangt niks om.

En wat zijn die speculaties wel niet? Het Paradijs moet in Kashmir gelegen hebben, want daar groeit alles rijp en groen en fladdert en kruipt rond wat maar deel van de schepping uitmaakt. Bovendien (vreemde redenering) ligt het dicht bij de hoogste bergen op Aarde, dus was het het eerste vruchtbare gebied dat droogviel na de Zondvloed.
Dat pleit er ook voor, dat de Tibetaanse talen meer het karakter van een oertaal hebben, want ze zijn monosyllabisch. Juist ja. Dan is Adelung toch een stuk minder consequent dan Franz Bopp, die zegt dat er geen behoefte is aan gespeculeer en daarna dan ook niet meer speculeert. Maar zo heel 'achterlijk' is zijn redeneertrant nou ook weer niet, als je het vergelijkt met Schlegels Über Sprache und Weisheit der Indier (1808).

Schlegel, namelijk, verwerpt het idee dat taal in het algemeen voortkomt uit primitieve imitaties; hij onderscheidt 'mechanische' (isolerende en agglutinatieve) talen van 'organische' (vervoegende), en omdat het Sanskrit juist consequenter en complexer vervoegt dan Latijn en Grieks, moet dit dus wel van oorsprong zuiver zijn, en 'dus' terug te voeren op goddelijke openbaring. Niet minder achterlijk dan Adelung, vooral niet als je meerekent dat Über Sprache und Weisheit de overgang markeert van Schlegel de romantische revolutionair naar Schlegel de katholieke reactionair. Niet voor niets heet mijn paper over dit boek The Dark Side of Bildung?.

Maar Schlegel had wél, malgré soi, het idee postgevat dat 'primitieve' talen niet simpel zijn.

Een nieuwe vraag aan taalwetenschapshistorici. Waarom heet dat boek van Adelung Mithridates ?
Volgens wiki was Mithridates (VI, 120-63 b.c.) een Perzische koning, die de Romeinen geduchte tegenstand bood en zich beschermde tegen vergiftiging door gewenning aan onschadelijke, maar steeds grotere doses gif. (Wat nu nog wordt aangeduid als mithridatisme.) Maar wat heeft dat met het vergelijken van talen aan de hand van het Paternoster te maken?

dinsdag 1 januari 2008

Ik hou niet van poëzie, ik kan het alleen niet laten (4)


Artemisia's wiegelied


Artemisia ligt op een zilveren lepel.
Langzaam
rekt zij zich uit, Artemisia
spreidt zich uit in een glazen
wieg, suikerklontjesfee.

Schoppenzetters en hameraars
met as bedekt, in de schaduw van de grote
rookpijpen, sikkels onder de nagels;
als de stoomfluit huiswaarts blaast
drinken wij de melk van Artemisia’s tieten.

Of dat de naam van het ganse kruid
of alleen van de giftige variant was
en waarom bitter en giftig
in het Hebreeuws dezelfde woorden zijn
schreef Prof. Joh. Michaelis, Vragen
aan een genootschap van geleerde mannen
op reis naar Felix Arabia,
Göttingen 1759

Ook al dans je nog zoveel
dodendansen, al pijp je nog zoveel
rattekruid, Artemisia,
wiegeliedjes fluitend,
al hamel je nog zoveel grut, al bevat
je nog zoveel tujol,
mij krijg je niet, je tijd
is voorbij, je uur heeft geslagen.

Dat blind maakt, dat sikkelt,
dat met verstenende grijsgroene ogen
je penetreert, dat je neusgaten openspert
en het brein aan een haak naar buiten trekt:
Lilith ist das!
Dat blind maakt? Als je het nog niet wist,
bok, ze zit in jouw kop,
de gebottelde zeemeermin, die zogenaamde
‘femme fatale’.
De butler was kopersulfaat.

In wormhout, op kalkgrond,
venkelzaad en citroengras,
zachter dan papaver –
druifluis kruipt in de wijnstok.

Daar komt de dandy.
Achter een kreeft aan, zie je
niks vreemds aan mijn haar?, generaal Aupick
moet tegen de muur.
‘I wish I had said that.’
‘You will, Oscar, you will.’

Leg je dooraderde
koele handen op mijn hoofd,
Artemisia.