Van Balinees hanengevecht naar toegepaste radicaliteit
Gisteravond was in het Stedelijk Museum de uitreiking van de Prijs voor de Jonge Kunstkritiek, waarvoor ik met dit stuk genomineerd was in de categorie essay. Volgens de jury signaleer ik hierin "op gefragmenteerde, flamboyante, polemische, slimme, performatieve, oeverloze, tegelijk vlotte en duistere wijze belangwekkende ontwikkelingen in de hedendaagse kunst". Onnodig te zeggen dat ik dus de troostprijs kreeg. Een boekje met alle genomineerde inzendingen staat hier.
De beeldende kunst van de 21e eeuw is
veelzijdiger en indrukwekkender dan ooit, en tegelijk gaat het nergens meer
over. Dat klinkt als een paradox, maar het is wel de situatie waar we sinds het
einde van de avant-garde in leven. Wie leeft in een tijd waarin Anish Kapoor Leviathan in het Grand Palais maakt, en
Olafúr Eliasson The Weather Project in
de Turbinehal van Tate Modern, moet wel medelijden voelen naar generaties die
de toekomst verwachtten van een zwart vierkant op een linnen doek, een zuil in
de vorm van een vogel in de ruimte, of in het geval van les Nabis zelfs van de achterkant van een sigarenkistje. Een
medelijden, vanzelfsprekend, dat druipt van valse nostalgie. Konden we het allemaal
maar opnieuw ontdekken, dat zou zoveel eenvoudiger zijn!
Drie dingen dragen bij aan dit gevoel. De technische
mogelijkheden zijn immens toegenomen sinds Pevsner, Gabo en Moholy-Nagy de
eerste kinetische sculpturen maakten. Waar Duchamp nog een pissoir op een
sokkel moest zetten, is design nu zo algemeen verbreid in onze leefomgeving dat
de pissoirs zelf modernistische kunstwerken zijn. Maar vooral: doordat het
kunstbegrip zo ver is opgerekt dat in principe alles kunst kan zijn, zijn
kunstenaars ook niet meer gebonden aan de beperkingen van “schilderkunst” en
“sculptuur”. Honderd miljoen handbeschilderde porseleinen zonnepitten? Een haai
op sterk water? Een schedel bezet met diamanten? Welja, waarom niet?
Waarom niet? Dat is precies het probleem. Alles kan. Wat nu?
Big Art
De laatste avant-gardes, eind jaren ’60, beloofden een
“Blurring of Art and Life” (Allan Kaprow) en “iedereen kunstenaar!” (Joseph
Beuys). Arthur Danto beschreef in 1984 de Brillo
Box, waarmee Warhol zelfs
verpakkingen tot kunst had verheven en daarmee het onderscheid tussen kunst en
niet-kunst had opgeheven, triomfantelijk als “The End of Art”. Danto concludeerde: “The
institutions of the artworld – galleries, collectors, exhibitions, journalism –
will slowly wither away”. De realiteit is anders. Drie jaar later werden
Van Gogh’s Zonnebloemen voor £ 25 miljoen verkocht: een
verdrievoudiging van het record, en het begin van een bizarre prijzenslag die
nog steeds voortduurt. Nog vier jaar later gaf verzamelaar Charles Saatchi de
toen nog onbekende kunstacademiestudent Damien Hirst een blanco cheque voor een
nieuw kunstwerk. The rest is history.
Juist het oprekken van het kunstbegrip heeft bijgedragen aan
de opkomst van Big Art. Een
schilderij kun je nog op zolder maken. Installaties voor de Turbinehal of de
Documenta vergen aanzienlijk meer materiaal en kapitaal. Zelfs de
eindexamenexpo’s zijn nu gevuld met spektakelstukken, noodzakelijk om “gespot”
te worden. Er is naast de musea en galeries een infrastructuur van kunstcentra,
projectruimtes en biënnales ontstaan, bevolkt door curatoren, waar wordt
gepresenteerd wat Hedendaags is.
Het kwalijkste is dat ook de kritiek door deze infrastructuur is ingekapseld. Tentoonstellingen gaan in toenemende gepaard met symposia, publicaties en artist talks; Irit Rogoff noemt dit de “educational turn”. De conceptuele kunst is geïnstitutionaliseerd in doctoraalprogramma’s voor artistic research, waarbinnen
ondertussen circa 3000 kunstenaars studeren en werken. Ergens tussen
kunstfilosofie, kunstgeschiedenis en kunstkritiek in is een subgenre van Art Theory ontstaan, dat met veel radical chic de symposia en catalogi
vult en zo vooral een decoratieve en statusverlenende functie vervult; zoals
Jonas Staal stelt in Post-propraganda, fungeert
juist kritiek op de instituties van de kunstwereld ter legitimatie van
diezelfde instituties. Anna Tilroe spreekt in De Ja-Sprong smalend van een “rijstebrijberg”.
Kunst als Balinees
hanengevecht
In zijn briljante essay “Deep Play: Notes on the Balinese
Cockfight”, opgenomen in The
Interpretation of Cultures (1973), beschrijft Clifford Geertz de
merkwaardige obsessie van Balinezen met hanengevechten. Wat de Balinezen doen
is irrationeel: ze zetten onverantwoord hoge bedragen in, de gevechten zijn illegaal
en worden soms hardhandig onderdrukt. Tegelijk weten de Balinezen verdomd goed
waar ze mee bezig zijn: het wedsysteem is buitengewoon doordacht, ze
omschrijven zichzelf welbewust als “cock-crazy”, en maken seksueel beladen
grappen over hun uit de hand gelopen hobby. Volgens Geertz reflecteren de
Balinese hanengevechten daarmee de cultuur als symbolisch systeem: mensen
kunnen dat systeem manipuleren en doorzien, maar zonder zouden ze niet weten
wat te doen. Geertz vergelijkt dat systeem met een (fictieve) Indiase
kosmologie, waarin de aarde ligt op een schaal, die rust op de rug van een
olifant, die staat op een schildpad. En daaronder? Nog een schildpad. En
daaronder? “Ah, sahib, after that it is turtles all the way down!”
De vergelijking met kunst ligt voor de hand, en Geertz maakt
die dan ook zelf. “Like any
art form – for that, finally, is what we are dealing with – the cockfight
renders ordinary, everyday experience comprehensible by presenting it in terms
of acts and objects which have had their practical consequences removed and
been reduced (or, if you prefer, raised) to the level of sheer appearances,
where their meaning can be more powerfully articulated and more exactly
perceived.”
Op die “symbolische antropologie” is de nodige kritiek
gekomen. Ernest Gellner bijvoorbeeld stelt dat er helemaal geen “symbolische
systemen” bestaan: er zijn alleen situaties waarin mensen hun weg zoeken, of ze
nu insiders of outsiders zijn. In de nasleep van de dekolonisatie zijn de
bestudeerde volkeren ook terug gaan praten: Edward Said betoogt in Orientalism (1978) dat de oriëntalistiek
het Oosten vooral heeft gemystificeerd, en Talal Asad traceert in Genealogies of Religion (1993) met een
antropologische blik de herkomst van het Westerse begrip van religie, dat later
is aangewend om andere culturen te duiden.
Een vergelijkbare ontwikkeling is in de kunst te zien. Wie Post-Propaganda leest of naar de meest
recente Documenta en Manifesta gaat, ziet geëngageerde kunstenaars die niet
alleen geduid willen worden maar zelf ook willen duiden. Met de
kunstenaarscultus is uitvoerig de draak gestoken: tekenend zijn titels als Ushering in Banality (Jeff Koons),
“Höhere Wesen befahlen: obere Ecke Schwarz malen!” (Sigmar Polke) en “Ich kann mich nicht jeden Tag ein Ohr
abschneiden” (Martin Kippenberger). Maar die tegendraadsheid en die
relativering zijn zelf ook deel van het hanengevecht. Ze kunnen alleen bestaan
binnen een kunst-context.
Het denken over kunst lijkt nog steeds het meest op
beschrijvingen van primitieve culturen in de vooroorlogse antropologie: als een
set exotische rituelen die op het eerste oog irrationeel lijken, maar waar
Normale Mensen toch inspiratie uit kunnen putten. Kunstenaars als Bas Jan Ader,
Marina Abramovic en Joseph Beuys worden als halve heiligen vereerd omdat ze zo
ver gaan en zo compromisloos zijn in hun kunstenaarschap – en tegelijkertijd
denkt iedereen: waarom zou je in vredesnaam de gracht in fietsen, drie
uur lang naakt tegen je vriend op lopen, of jezelf opsluiten met een coyote? Aan
Warhol wordt een magische “Midas Touch” toegeschreven – en tegelijk denk je:
oplichter! Joseph Beuys, van “jeder Mensch ein Künstler”, was de grootste
sjamaan van allemaal. Dat Geertz het hanengevecht kunst kan noemen, getuigt al
van een opgerekt kunstbegrip: in wezen stelt hij de kunstwereld op één lijn met
de tuinencultuur van de Trobrianders, de symbolische economie van de
Polynesiërs, de religie van de Nuer, en de potlatch van de Kwakiutl.
Kunst als Potlatch
Tien jaar geleden schreef kunstenaar en econoom Hans Abbing Why are Artists Poor: The exceptional economy of the arts. Kunstenaars
zijn arm, volgens Abbing, omdat er teveel kunst gemaakt wordt: het is een vrij
beroep en het kunstenaarschap wordt als een doel op zich gezien, dus is er geen
rem op. (Klaus Jung, de rector van de Kunsthochschule für Medien Köln, heeft
ironisch opgemerkt dat we dan maar de gilden opnieuw moeten invoeren en alleen
een nieuwe kunstenaar moeten toelaten als een oude doodgaat.) De gift economy die Abbing beschrijft gaat
verder dan een Balinees hanengevecht, wat in wezen een zero-sum-game is; het heeft meer van een potlatch, een ritueel waarin status verworven wordt door waardevolle dingen weg te geven of zelfs te vernietigen. Of het nou de staat, de mecenas, de koper of de bezoeker is, er is altijd iemand aan het potlatchen – en vooral de kunstenaar zelf.<
Nou weten kunstenaars waar ze aan beginnen. Wie minder rücksichtlos is, studeert kunstgeschiedenis of wordt ontwerper. Wat verklaart die onverminderde aantrekkingskracht van het kunstenaarschap? Ten dele is dat
heel banaal: alles mag, in de kunst. Omdat het kan. Wat is er nou mooier dan
dat? Maar dat verklaart niet waarom het nog steeds als kunst waargenomen wordt. Gewoon iets leuks doen is niet genoeg: het wordt pas serieus genomen als het deep
play is.
Als er schuldigen moeten worden aangewezen waarom een
kunstmythe ons nog steeds gevangen houdt, krijgt meestal de Romantiek de schuld.
(Zie naast Abbing bijvoorbeeld Maarten Doorman, De Romantische Orde en Hans den Hartog Jager, Het Sublieme.) Standaard wordt daar bij gezegd dat de Romantiek een reactie was op de oprukkende wetenschap. Wat er niet bij gezegd wordt, is dat
sinds die tijd ook ons beeld van mens, cultuur en kunst is verwetenschappelijkt. “Cultuur” is sinds begin negentiende eeuw een verzamelterm voor menselijke gedragingen, die onderwerp van onderzoek kunnen zijn. “Kunst” is pas sinds Winckelmann onderwerp van kunstgeschiedenis. De dogma’s waarmee die wetenschap twee eeuwen geleden begon, zijn al lang geleden verworpen. De beeldende kunst heeft zijn eigen traject van doelbewuste experimentatie en emancipatie doorgemaakt – deels in
interactie met die ontwikkelingen. Dat alles maakt het moeilijk te geloven in
een “kunstmythe” die nog altijd standhoudt. Het is geen doctrine: kunstenaars zijn in die zin niet te vergelijken met
creationisten. Maar is kunst dan – net als een Balinees hanengevecht – een
“culturele praktijk”? Dat is geen verklaring. Alles is een culturele praktijk, en wie zijn eigen handelen als een
culturele praktijk beschrijft gelooft er al niet meer in. De zaak daarmee
afdoen, is juist een neerbuigend en achterhaald soort antropologie bedrijven.
Gekke inlanders.
Kunst als
zelfonderzoek
We kunnen het blijkbaar niet laten om kunst te maken. Tot op
zekere hoogte heeft dat een cognitieve basis. De menselijke cognitie is
namelijk 1. hypothese-vormend en experimenterend, dus creatief; 2. constructief
en zelf-corrigerend; 3. opereert met representaties, waarin iets staat voor
iets anders; 4. werkt niet alleen met begrippen maar ook met beelden, geluiden
en andere non-conceptual content; 5.
is beladen met emotionele prikkels; 6. inclusief het vermogen om positieve
prikkels te verbinden aan het doorstaan van negatieve prikkels; 7. is verankerd
in een lichaam dat met de wereld interageert; en bovendien, 8. doordrongen van
narcisme. Dat alles levert al een aardige artistieke gereedschapskist op. Maar
dan nog gaan er 2000 jaar kunstgeschiedenis en 100 jaar avant-garde overheen om
uit te komen op de Brillo Box. Er is niks in de menselijke genen geprogrammeerd
dat zegt: kom, laten we een haai op sterk water zetten.
Er is wel degelijk een goede reden voor deep play. Die reden is: waarom zou je iets doen wat iemand anders
net zo goed kan doen? Hedendaagse kunst, hoe post-romantisch ook, draait nog
altijd om de belofte van radicale authenticiteit: als jij het niet doet,
gebeurt het niet. Niet-inwisselbaarheid wordt zo het belangrijkste criterium. En
wel een extreem streng criterium: de meeste schoonheid is immers tamelijk
inwisselbaar, zelfs virtuositeit is meestal maar show, en originaliteit is
zelden echt origineel. Blijft over deep
play, verder gaan dan verantwoord is, extreem veel werk steken in een uitzinnig
object dat niet eens pretendeert nuttig te zijn.
Maarten Doorman en Hans Abbing vinden die radicale
authenticiteit maar een romantische mythe. Hoezo? Is het niet uiterst rationeel
om agency na te streven, om “de
auteur van je eigen daden” te willen zijn? Dat is immers wat een vrij en
rationeel mens onderscheidt van iemand “die gedrag vertoont”. Zo drijven valide
redenen de hedendaagse kunst in het extreme, en is deep play de paradoxale uitkomst.
Turtles all the way
down. Is er een uitweg uit deze krankzinnige logica? De vraag is vooral hoe
deze radicaliteit zinvol toegepast kan worden, en niet ontaardt in leeg
spektakel en holle pretenties. Als de keizer geen kleren aanheeft, wees dan
liever functioneel naakt. Nu alles kunst kan zijn, lijkt ieder compromisloos
kunstwerk ook een zelfonderzoek: wie ben ik? Het antwoord zou moeten zijn: het
is maar kunst.
Post-Kunst
De meeste antropologen houden zich allang niet meer met
geïsoleerde stammen bezig. Zoals Ernest Gellner het uitdrukt: “The good old days of man-eating and widow-burning are over.” In plaats daarvan beschrijven ze nu samenlevingen in verandering, culturele vermenging en frictie, het voortleven van oude rituelen in een modern jasje.
Dat zou de kunstkritiek ook moeten doen. In plaats van een
statisch beeld te geven van een kunstwerk of tentoonstelling, zouden critici
zich moeten richten op veranderingen in de kunsten. Kunsten, meervoud, wel te verstaan. De fine art bias die aan de beeldende kunst een geprivilegieerde
positie toekent ten opzichte van andere kunstvormen, kan overboord.
Het idee van “Kunst” an sich zit een gelijkwaardige uitwisseling tussen kunst, kritiek en publiek in de weg. Ondanks alle goede bedoelingen. Juist kunst in de publieke ruimte en community art, die toch bedoeld zijn om kunst dichter bij de mensen te brengen, houden iets geforceerds: het blijft, om met Jonas Staal te spreken, propaganda. Pijnlijkste voorbeeld is het Land Art-traject De Verbeelding in Zeewolde, dat de Flevopolder door middel van
landschapskunst van een identiteit moest voorzien. De bewoners was niks
gevraagd; zij zaten niet op die identiteit te wachten. Het vandalisme nam al
snel de overhand, waarbij zelfs een shovel werd ingezet om de goede artistieke
bedoelingen van kritische kanttekeningen te voorzien.
Twee van de belangrijkste ontwikkelingen in de kunsten van
het afgelopen decennium zijn van boven opgelegd: “artistic research” en het
“cultureel ondernemerschap”. Het resultaat daarvan zijn twee nieuwe modellen
van kunstenaarschap: de (experimentele, conceptuele) kunstenaar als
onderzoeker, en de kunstenaar als ondernemer – wat meestal betekent: toegepaste
kunst of big art. Beide modellen lijken een demystificatie van het
kunstenaarschap, maar in feite plaatsen ze vooral de kunst verder op afstand,
in een laboratorium of op de kunstmarkt, of in het beste geval als luxeobject. Het
is nog steeds fetish en rijstebrij. Het gaat nog steeds nergens over.
De vraag zou niet moeten zijn, of iets Kunst is, maar of het
interessant is. Minder radicaliteit is de oplossing niet: een compromisloze
Marina Abramovic en zelfs een schaamteloze Jeff Koons zijn interessanter dan
goede bedoelingen. Maar “interessant” is een tamelijk ruim en vaag begrip. De excentrieke componist Karlheinz Stockhausen noemde de aanslagen van 9/11 “het grootste kunstwerk van de kosmos”. Puur esthetisch beschouwd zijn dat inderdaad
onverstelbare en onvergetelijke beelden, des te indrukwekkender omdat het zo
echt en gruwelijk is. Er gaan 2996 mensen dood in real time. Radicaler kan het niet, en oninteressant kun je het
onmogelijk noemen. Toch is er iets mis als je dat als kunst ziet.
Waar we vanaf moeten, is de status aparte van Kunst. Dan pas kunnen we onomwonden een gesprek aan over wat de maker wil doen en hoe het werk daartoe dient, in plaats van alleen een kunstwerk te bekijken en te “liken” of “disliken”. Echt interessant wordt het pas, als de radicaliteit een doel heeft. Het lijkt alweer een tegenstrijdigheid, maar waar ik dus voor pleit is toegepaste radicaliteit. Zodat we niet alleen maar toeschouwer zijn bij het hanengevecht en de grote potlatch. De haaien op sterk water en de Weather Projects moeten ondertussen gewoon gemaakt blijven worden. We kunnen het nou eenmaal niet laten, dus moeten we er maar het beste van maken. After that it is turtles all the way down.
Literatuur
Abbing,
Hans: Why are Artists Poor: The
exceptional economy of the arts. Amsterdam: Amsterdam University Press,
2002
Asad, Talal: Genealogies of Religion:
Discipline and reasons of power in Christianity and Islam. Baltimore: Johns
Hopkins University Press, 1993
Danto, Arthur: “The End of Art” (1984). In: The
Philosophical Disenfranchisement of Art. New York: Columbia University
Press, 1986
Doorman, Maarten: De Romantische Orde. Amsterdam:
Bert Bakker, 2004
Geertz, Clifford: “Deep Play: Notes on the Balinese Cockfight”(1972). In: The Interpretation of Cultures. New
York: Basic Books, 1973
Gellner, Ernest: The Legitimation of
Belief. Cambridge: Cambridge University Press, 1975
Hartog Jager, Hans den: Het Sublieme. Het
einde van de schoonheid en een nieuw begin. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep,
2012
Kaprow, Allan: Essays on the Blurring of
Art and Life. Berkeley: University of California Press, 1993
Jung, Klaus: “Was fördert Kunsthochschulen heraus”. In: annette hollywood & Barbara Wille
(red), Reality Check – who is afraid of master
of arts? Berlijn: IGBK, 2007
Rogoff, Irit: “Turning”. E-flux journal
#0, 11/2008
Said, Edward: Orientalism. New York:
Random House, 1978
Staal, Jonas: Post-Propaganda. Amsterdam:
Fonds BKVB, 2009
Tilroe, Anna: De Ja-Sprong. Naar een
nieuwe vitaliteit in de kunst. Amsterdam: Querido, 2010
vrijdag 30 november 2012
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten