Column bij Radio Futura in een discussie over Macht en informele netwerken in de theatersector
Ter voorbereiding op deze discussie heb ik de twee (2!) boekwerken
maar eens doorgenomen, die het Holland Festival dit jaar had samengesteld ter
gelegenheid van het afscheid van Pierre Audi. Ik geloof dat ik behalve Pierre
Audi en de eindredacteur de enige ben die dat gedaan heeft. Het ene boek is een
Liber Amicorum, het andere een catalogus van 10 jaar Holland Festival met nog
meer beschouwingen van betrokkenen, en het is allebei de incrowd in de
podiumkunsten op z’n klefst. Wethouders, fondsdirecteuren, componisten,
theatermakers, choreografen uit binnen- en buitenland herhalen wat een
voorrecht het is met Pierre te werken, hoe inspirerend en bevlogen hij wel niet
is, welke immense verdiensten hij heeft in het uitdragen en verdedigen van het
belang van kunst en cultuur, wat voor persoonlijke anekdotes dat extra
illustreren en meer van dat soort braafpraat. Je hoeft niet heel cynisch te
zijn om te denken dat die mensen behalve de scheidend directeur van het Holland
Festival vooral ook zichzelf feliciteren.
En toch. Ik ga er van uit dat wat er in die boeken staat
waar is, en dat Pierre Audi écht inspirerend en bevlogen is en zich met hart en
ziel inzet voor kunst en cultuur. Of we dat honderd keer moeten horen en of die
persoonlijke anekdotes ook voor derden interessant zijn is een tweede, en of er
niet ook wat verzwegen schaduwkanten zijn is een derde, en of de waarschijnlijk
ettelijke tienduizenden euro’s die in deze salontafelboekwerken zijn gaan
zitten niet beter besteed hadden kunnen worden is een vierde, maar in één
opzicht zijn ze onbedoeld toch nuttige documentatie: ze laten zien hoe een
gunsteneconomie werkt. Want dat is wat we hier zien. Natuurlijk is een opdracht
voor het Holland Festival ook een
economische transactie waarbij het festival naar de kosten en het
publieksbereik kijkt en waar de maker beter van wordt, maar het is vooral een gunst die verstrekt wordt op basis van
verdienste of belofte, en die je symbolisch moet terugverdienen. Ik ben zelf
wel eens embedded geweest bij het HF, en zodoende was ik er getuige van hoe
zijn adjunct, in de VIP-zone bij wat bubbels en lekkere hapjes, een jonge
componiste aan een gig in New York hielp. En dat verdiende ze ook, want ze had
een fantastische installatie gemaakt met vier cello’s in transparante pilaren gehuld
in videoprojecties.
Alleen: je moet wel eerst die VIP-zone binnenkomen. En daar
zit een Catch-22, want je toegangsbewijs om aanbiedingen van festivals en grote
zalen te krijgen is doorgaans: een voorstelling voor een festival of grote zaal
maken. Je moet immers wel gezien worden. Natuurlijk is er wel een zekere
opwaartse mobiliteit, want goede programmeurs zoeken ook voortdurend naar iets
dat andere festivals nog niet hebben
en dus naar nieuwe gezichten, maar uiteindelijk is de ruimte beperkt en kun je
ook in het Holland Festival geen honderd voorstellingen kwijt. Vriendjespolitiek
is het overigens niet: die adjunct, de componiste en de programmeur uit New
York kennen elkaar verder niet. Wat dat betreft was ik getuige van een puur
zakelijke transactie. Alleen dan wel een waarbij niet over geld gepraat werd.
Want dat is één aspect van een gunsteneconomie: over geld praten is vies.
Laten we deze ervaring eens vergelijken met wat je min of
meer de officiële visie zou kunnen noemen: de Cultuurverkenning van de Raad van Cultuur. De Raad stelt daarin dat
“De behoefte aan controleerbare beslissingen en kwantitatieve indicatoren lijkt
toe te nemen” en signaleert tegelijk dat
er behoefte is aan “flexibelere regelingen en beleidsinstrumenten die meer
ruimte geven”. Dat is andere taal dan Martijn Padding die in herinnering brengt
hoe Audi hem vroeg: “Zeg, Martijn, zou jij een opéra willen maken over Wagner?"
Hoe corrupt of meritocratisch is die gunsteneconomie nu? Dat
theatermakers meestal met goede bedoelingen handelen is niet voldoende, want
corruptie begint juist met goedbedoelde gunsten. Het principe van een
gunsteneconomie is ‘pay it forward’: met het verstrekken van een gunst leg je
ook een verwachting op, en die gunst verdien je terug door de verwachting te
overtreffen. Het is geen contractuele aflossing, maar een ‘gift terug’. Ook een
transparant subsidiestelsel kan niet bestaan zonder die wederzijds
verplichtende generositeit – want dat systeem is er juist omdat er zoveel mensen zijn die dolgraag iets willen
geven. Heel cynisch gezien is het een leenbank om een systeem van wederzijdse
liefdevolle uitbuiting in stand te houden.
Er is iets wat theater, en podiumkunsten in het algemeen,
behoedt voor al te veel corruptie: je kunt het niet doorverkopen. Als het afgelopen
is, is het weg. De kosten van een theaterproductie zijn daarbij redelijk
transparant: je hebt acteurs die je moet betalen, en decors, technici,
zaalhuur; en dat alles moet je via subsidies en kaartverkoop bijeenharken, want
winst maken ga je sowieso niet. Financieel gezien is een kassucces in het
theater het ergste wat je kan overkomen, want dan moet je steeds nieuwe fondsen
binnenhengelen voor reprises. Er zijn in het theater geen woekerprijzen op
veilingen, geen afromende galeristen, geen door de verzamelaar gesponsorde
tentoonstellingen, en zodoende ook geen pendant van de walgelijke chit-chat met
curatoren bij vernissages.
Het is interessant om te kijken naar de factoren die een
sector corrupt maken. Hoe komt het, bijvoorbeeld, dat er regelmatig
vastgoedhandelaren geliquideerd worden of de bak in draaien, terwijl dat niet
geldt voor de autohandel? In allebei gaat immers veel geld om en zijn de
prijzen buitengewoon rationeel vergelijkbaar. Het verschil is de beperkte
beschikbaarheid. Een woning kan meer waard worden. Met woningen kun je
speculeren, met auto’s niet. Voor tweedehands auto’s is er wel een
corrumperende factor: de verkoper heeft informatie die jij niet hebt. Daarom is
‘tweedehands autoverkoper’ een scheldwoord, en ‘Nissan-dealer’ niet.
Dat is niet het hele verhaal. Want qua beschikbaarheid lijkt
de theaterwereld meer op de huizenmarkt, en de kunstmarkt op de handel in
auto’s. En toch is de kunstmarkt aanzienlijk corrupter – want daar kun je
daadwerkelijk de prijs opdrijven. In zekere zin is de gunsteneconomie juist een
bescherming tegen corruptie: je kunt
je niet in de Stadsschouwburg inkopen. Ja, je kunt zoals ene Joop een theater
aan de stad schenken, maar ook dat is meer een manier om prestige en
respectabiliteit te kopen dan om de prijs op te drijven.
Er zijn opt-out-opties. Als je geen huis in Amsterdam kunt
betalen kun je in Diemen gaan wonen. Als je niet in de VIP-zone binnenkomt kun
je locatietheater gaan maken. Scheelt aanmerkelijk qua zaalhuur en je hebt nog
een gratis decor ook. Dat doet dan ook (schat ik) de helft van de Nederlandse
theatermakers, en daarin is Nederland tamelijk uniek. Probleem is alleen: wie
komt er naar die locaties? Locatietheater wordt al snel theater voor familie,
vrienden, kennissen en collega’s, waarbij je vrienden en kennissen vaak ook
halve collega’s zijn, want soort zoekt soort.
Is dat erg? Een theater makende vriendin deelde onlangs op
facebook een cartoon van Gummbah: “’Jongens, de subsidie is binnen, dus jullie
weten wat dat betekent’ – ‘Hoeren en snoeren!’” Die grap is minder cynisch dan
het klinkt. Want de subtekst is: jongens, we hebben binnen een systeem dat
cynisch maakt een klein beetje geld om samen leuke dingen te maken. Of, zoals
de bureaucratenpoëzie van de Cultuurverkenning
het uitdrukt: “In hiërarchieluwe netwerken gaan instellingen en kunstenaars
horizontale verbindingen aan, over de grenzen van disciplines heen.”
Horizontale verbindingen, interdisciplinariteit, en nog uit eigen initiatief
ook! Wie kan daar tegen zijn? Maar er zit een droeve ondertoon in. Of het nou
via transparante indicatoren of via flexibele regelingen is, de subsidie blijft
een gunst van staatswege om nieuwe gunsten mee te verstrekken. Kunst is geven.
En zolang kunst geven is, maken we schulden om schulden af te lossen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten