Rond mijn achttiende dweepte ik met het Engelse literaire modernisme. Leerde The Waste Land uit mijn hoofd, las Ulysses drie keer en probeerde chocola te maken van de meertalige, fragmentarische, over-erudiete en vuistdikke Cantos van Ezra Pound. Daarna heb ik nauwelijks meer iets anders dan non-fictie gelezen. Het meest interessante boek dat over deze doodbestudeerde moderne klassieken geschreven is, is zonder meer Hugh Kenner, The Pound Era (1972). Het is een literatuurgeschiedenis die even experimenteel en erudiet is als de erin behandelde auteurs. Kenner beschrijft, meer impressionistisch dan exegetisch, de bronnen van en invloeden op Pound en zijn Cantos en maakt daarmee tegelijk een intellectuele biografie, een literair groepsportret, en een cultuurhistorische achtbaan langs Provençaalse troubadours, Confuciaanse oden, bedenkelijke economische theorieën, kunstenaarstijdschriften en –manifesten, pre-Renaissance-architectuur, klassieke filologie en vergelijkende taalkunde. Pound’s fascisme blijft een beetje onderbelicht, los van zijn drie weken in een kooi in een Amerikaans interneringskamp na de val van Mussolini, waarna Pound instortte en vervolgens in de ziekenboeg zijn Pisan Cantos schreef.
Het boek dat ik het meest geciteerd heb is waarschijnlijk
Donald Davidson, Inquiries into Truth
and Interpretation (1984). Mijn vader kwam er mee aanzetten in het eerste
jaar van mijn studie wijsbegeerte, hij had het opgedoken voor een gulden in een
boekenstalletje op de Noordermarkt. Het bevat Davidsons spraakmakende essays
over taalfilosofie uit de jaren 60 en 70, zoals “Truth and Meaning” (1967),
“Radical Interpretation” (1973) en “On the Very Idea of a Conceptual Scheme”
(1974). Davidson’s fundamentale idee is dat waarheid alleen een eigenschap van
zinnen is; een ding of beeld kan niet ‘waar’ zijn, het enige wat een zin waar
kan maken is een logische relatie met andere ware zinnen. Om chocola te maken
van wat de ander zegt, kunnen we niet anders dan aannemen dat zijn of haar
opvattingen grotendeels waar en samenhangend zijn. Dit noemt Davidson het
‘principle of charity’. De radicale consequentie hiervan is dat er niet zoiets
kan zijn als verschillende ‘conceptuele raamwerken’, omdat waarheid en
betekenis niet afhankelijk is van een manier van ‘weergeven’. Het hele idee van
een ‘conceptueel raamwerk’ is volgens Davidson inhoudsloos: ook als we een
totaal onbekende taal proberen te begrijpen, kunnen we dat alleen doen door
zoveel mogelijk overeenstemming te zoeken. In die zin is volgens Davidson het
extreme scenario van ‘radical interpretation’ - zeg maar jungle-linguïstiek -
de grondvorm van alle interpretatie: elke taaltheorie die geen mystieke mentale
verbondenheid veronderstelt, moet immers beginnen bij ‘public available
evidence’.
Door Davidson werd mijn interesse geprikkeld in ideeëngeschiedenis
en theoretische linguïstiek. Hoe kunnen we überhaupt vaststellen dat ideeën in
het verleden anders waren zonder te vervallen tot conceptueel relativisme? En
hoe kunnen we überhaupt begrijpen hoe we een taal begrijpen? Wat
ideeëngeschiedenis betreft kom je dan al gauw bij twee auteurs terecht: Quentin
Skinner en Reinhart Koselleck. Skinner betoogt, in zijn programmatische artikel
“Meaning and Understanding in the History of Ideas”, dat er niet zoiets bestaat
als de geschiedenis van een ‘idee’ los van de context waarin een begrip
gebruikt wordt: “Ideas have agents”. Het doel van de ideeëngeschiedenis zou
daarom moeten zijn te begrijpen “what an author was doing in writing a particular
text”. Een plausibel standpunt, alleen krijg je zo wel een hele saaie
begripsgeschiedenis van steeds verder gespecificeerde contexten. Skinner heeft
zich dan ook niet aan zijn eigen regels gehouden in zijn magnum opus The Foundations of Modern Political Thought.
Maar qua rijkdom aan historische couleur
locale kan Skinner niet tippen aan Reinhart Koselleck, en dan vooral diens
laatste (postume) bundel Begriffsgeschichten
(2006). Koselleck’s hypothese is dat de ‘politiek-sociale grondbegrippen’
waarmee we onszelf en onze situatie definiëren rond 1800 een ingrijpende
begripsverschuiving ondergaan. In Begriffsgeschichten
beschrijft hij die verschuiving aan de hand van begrippen als
‘vooruitgang’, ‘revolutie’, ‘crisis’, ‘Bildung’ – niet, zoals eerder in het
immense lexicon Geschichtliche
Grundbegriffe, via lemma’s vol verwijzingen naar canonieke auteurs, maar
eerder als een soort historisch antropoloog die verslag doet van zijn veldwerk.
Waar Skinner zichzelf teveel beperkingen stelt, veroorlooft Koselleck zich wel
eens teveel filosofische vrijheden, bijvoorbeeld als hij aan grondbegrippen een
‘op toekomstige verwezenlijking gerichte oriëntatie’ toeschrijft. Koselleck en
Skinner moet je dan ook eigenlijk naast elkaar lezen.
Voor een instap in de theoretische taalkunde kun je het
beste The Language Instinct van
Steven Pinker ter hand nemen, of The
Unfolding of Language van Guy Deutscher. Voor Foundations of Language (2002) van Ray Jackendoff is meer
achtergrondkennis nodig. Hierin probeert Jackendoff een brug te slaan tussen generatieve taaltheorieën, die taal als
een formeel syntactisch systeem benaderen, en evolutionaire en functionalistische
benaderingen die kijken naar betekenisgeladen idiomen en constructies.
Volgens Jackendoff is er een continuüm tussen grammatica en lexicon, dwz tussen
algemene regels en unieke woorden en uitdrukkingen. Opnieuw volgens Jackendoff
doorloopt taal in zijn evolutie verschillende stadia van grammaticalisering, en
zijn er in de taal rudimenten te vinden van eerdere stadia: bijv. losse
uitdrukkingen (au! hoera!), kindertaal, basic
variety (het niveau van onvervoegde korte zinnetjes waar volwassen
immigranten op blijven steken zonder taalonderwijs), pidgins (mengtalen die ontstaan in linguïstisch gemengde groepen).
En ten derde is taal volgens Jackendoff niet gebouwd rond de syntax, maar
hebben semantiek, fonetiek (en ook visuele cognitie en muziek) een
vergelijkbare structuur: de zgn “Parallel Architecture”. Al met al is Foundations of Language een prachtig
encyclopedisch overzicht van taaltheoriëen, en een poging ze met elkaar in
overeenstemming te brengen. Als ik mijn proefschrift af heb, wil ik nog altijd
een paar artikelen over theoriekeuze in de linguïstiek schrijven.
Objectivity (2007)
van Lorraine Daston en Peter Galison was in zekere zin mijn uitweg uit een al
te talig universum. Daston en Galison beschrijven namelijk manieren waarop
kennis gerepresenteerd wordt in afbeeldingen, vooral in ‘atlassen’ en
compendia. Hun uitgangspunt luidt, “Objectivity has a history”: wat geldt als
een ‘wetenschappelijke observatie’ en hoe die moet worden weergegeven verandert
door de tijd, en daarmee ook de opvatting van wat ‘wetenschap’ is en over wat
voor ‘epistemische deugden’ een goede wetenschapper moet beschikken. Daston en
Galison onderscheiden daarin verschillende fasen, gekenmerkt door
‘waarachtigheid’, ‘mechanische weergave’, ‘geordende weergave’, ‘het oordeel
van de expert’ en ‘presentatie’ van fenomenen die alleen indirect zijn waar te
nemen. Objectivity is met al die
plaatjes een van de weinige wetenschapsfilosofische boeken die leuk zijn om
door te bladeren. In mijn proefschrift probeer ik een vergelijkbaar proces te
beschrijven in de geesteswetenschappen: een verandering in de manieren waarop
informatie in kennis wordt omgezet. Alleen gaat het daarbij jammer genoeg
vooral om geleerden die tekst in tekst omzetten. En waarschijnlijk zal mijn
proefschrift wel wat dunner uitvallen. Maar ik hoop er zoveel mogelijk plaatjes
in te proppen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten