James Dillon, Nine Rivers door ASKO | Schönberg, Cappella Amsterdam, Slagwerk Den Haag
Muziekgebouw aan 't IJ, 8 juni
eerder vandaag op Muziekvan.nu
Drieënhalf uur, opgedeeld in negen stukken en drie delen. Zo lang duurt Nine Rivers, het magnum opus van de schotse componist James Dillon, dat zaterdag zijn Nederlandse première beleefde. Onderbroken door twee pauzes en een diner goed voor vijf uur en drie kwartier. Het valt niet mee om een concertstuk van vergelijkbare lengte te vinden, en al helemaal geen hedendaags orkestwerk. Natuurlijk, een beetje Wagner-opera komt na drieënhalf uur net lekker op gang, bij Morton Feldman en La Monte Young valt voldoende urenlang uitgerekt luisterplezier te vinden, en Stockhausen heeft ook nog wel een zeven dagen durende cyclus liggen. Maar drieënhalf uur voor grote bezetting, zonder verhaaltje, melodie of eindeloze herhaling, en met maar een klein beetje video? Hoe vul je dat zo dat het samenhangend en ook nog een beetje afwisselend blijft?
Nine Rivers heeft een grillige ontstaansgeschiedenis die twee decennia beslaat, begint met een compositie voor zes slagwerkers (East 111th St NY 10003, 1982) en wordt pas een complete cyclus door het middenstuk, La Coupure voor solo slagwerk en elektronica (1989-2000). Dat zijn meteen ook de twee meest memorabele stukken. Nine Rivers gaat streng en helder van start, met opeengestapelde metalen klanken, als een kathedraal van staven en platen. Het bereikt zijn grootste dramatische intensiteit in La Coupure, waarin slagwerker cq. dirigent Steven Schick een uur lang in een verduisterde omgeving zijn weg vindt tussen de verschillende opstellingen, vergezeld van digitale echo’s en vervreemdende projecties. Maar zowel die strengheid en helderheid als die dramatische intensiteit weet het in de andere zeven stukken niet vast te houden.
Er zit een soort van logica in. Het eerste deel is puur akoestisch en presenteert in aaneengesloten stukken achtereenvolgens het slagwerk, de strijkers en het koor, om te eindigen in een stuk voor kamerensemble. Het tweede deel brengt alles terug tot één simpele slagwerker, maar voegt wel een nieuw element toe: elektronica. Het derde deel combineert steeds grotere delen van de bezetting met elektronische versterking om te eindigen in een Wagneriaanse finale met tromgeroffel en donderslagen. Het vervelende (ja, letterlijk vervelende) is alleen dat de elektronica in het derde deel geen extra complexiteit toevoegt; het zet alleen de bassen, de snerpende strijkers en de donderslagen wat sterker aan. Sommige effecten zijn zelfs ronduit corny, zoals arabisch aandoende fluitriedeltjes, een harp die druppelend water suggereert, en golven van geluid die opzwellen en uiteenspatten.
Het enige hedendaagse orkestwerk waarmee je Nine Rivers enigszins kunt vergelijken is Les Espaces Acoustiques, de zesdelige cyclus (1974-1985) van Gérard Grisey. Maar ten eerste duurt dat werk ‘maar’ anderhalf uur, en ten tweede is de structuur daarvan veel logischer en dwingender. Grisey begint met een solo altviool en een simpele toonladder, trekt die steeds meer uiteen en breidt de bezetting uit van één naar zeven, achttien, klein orkest, groot orkest, groot orkest met vier solo hoorns. Dat maakt Les Espaces Acoustiques tot een monumentaal exposé van het spectralisme, een manier van componeren die de klank en de verschillende lagen van een toon centraal stelt. Iets soortgelijks gaat niet op voor Nine Rivers. James Dillon wordt vaak tot de ‘New Complexity’ gerekend, maar Nine Rivers is daar geen uiting van: het wordt nou juist nooit ontregelend of onnavolgbaar. In een recent interview met Joep Stapel bepleit hij grenzeloze muzikale toewijding als tegengif tegen “self-indulgence and non-listening”, en verklaart dat “the pieces that I find most interesting are those that generate new ideas”. Die monastieke tucht had hij wat consequenter op zijn muzikale materiaal mogen toepassen, en dan vooral op de laatste anderhalf uur.
Uiteindelijk is Nine Rivers vooral memorabel omdat het zo lang duurt. Er zit genoeg afwisseling in om het geen al te zware beproeving te maken en genoeg samenhang om de aandacht vast te houden, en dat is precies het soort gecomponeerdheid dat je niet wilt in een werk van deze proporties. Dillon lijkt in Nine Rivers te beducht voor het verwijt van ‘steriel intellectualisme’ om compromisloos te zijn, te veel in control om uitzinnig te worden. Het is eerder een gigantisch curiosum dan een magnum opus.
Muziekgebouw aan 't IJ, 8 juni
eerder vandaag op Muziekvan.nu
Drieënhalf uur, opgedeeld in negen stukken en drie delen. Zo lang duurt Nine Rivers, het magnum opus van de schotse componist James Dillon, dat zaterdag zijn Nederlandse première beleefde. Onderbroken door twee pauzes en een diner goed voor vijf uur en drie kwartier. Het valt niet mee om een concertstuk van vergelijkbare lengte te vinden, en al helemaal geen hedendaags orkestwerk. Natuurlijk, een beetje Wagner-opera komt na drieënhalf uur net lekker op gang, bij Morton Feldman en La Monte Young valt voldoende urenlang uitgerekt luisterplezier te vinden, en Stockhausen heeft ook nog wel een zeven dagen durende cyclus liggen. Maar drieënhalf uur voor grote bezetting, zonder verhaaltje, melodie of eindeloze herhaling, en met maar een klein beetje video? Hoe vul je dat zo dat het samenhangend en ook nog een beetje afwisselend blijft?
Nine Rivers heeft een grillige ontstaansgeschiedenis die twee decennia beslaat, begint met een compositie voor zes slagwerkers (East 111th St NY 10003, 1982) en wordt pas een complete cyclus door het middenstuk, La Coupure voor solo slagwerk en elektronica (1989-2000). Dat zijn meteen ook de twee meest memorabele stukken. Nine Rivers gaat streng en helder van start, met opeengestapelde metalen klanken, als een kathedraal van staven en platen. Het bereikt zijn grootste dramatische intensiteit in La Coupure, waarin slagwerker cq. dirigent Steven Schick een uur lang in een verduisterde omgeving zijn weg vindt tussen de verschillende opstellingen, vergezeld van digitale echo’s en vervreemdende projecties. Maar zowel die strengheid en helderheid als die dramatische intensiteit weet het in de andere zeven stukken niet vast te houden.
Er zit een soort van logica in. Het eerste deel is puur akoestisch en presenteert in aaneengesloten stukken achtereenvolgens het slagwerk, de strijkers en het koor, om te eindigen in een stuk voor kamerensemble. Het tweede deel brengt alles terug tot één simpele slagwerker, maar voegt wel een nieuw element toe: elektronica. Het derde deel combineert steeds grotere delen van de bezetting met elektronische versterking om te eindigen in een Wagneriaanse finale met tromgeroffel en donderslagen. Het vervelende (ja, letterlijk vervelende) is alleen dat de elektronica in het derde deel geen extra complexiteit toevoegt; het zet alleen de bassen, de snerpende strijkers en de donderslagen wat sterker aan. Sommige effecten zijn zelfs ronduit corny, zoals arabisch aandoende fluitriedeltjes, een harp die druppelend water suggereert, en golven van geluid die opzwellen en uiteenspatten.
Het enige hedendaagse orkestwerk waarmee je Nine Rivers enigszins kunt vergelijken is Les Espaces Acoustiques, de zesdelige cyclus (1974-1985) van Gérard Grisey. Maar ten eerste duurt dat werk ‘maar’ anderhalf uur, en ten tweede is de structuur daarvan veel logischer en dwingender. Grisey begint met een solo altviool en een simpele toonladder, trekt die steeds meer uiteen en breidt de bezetting uit van één naar zeven, achttien, klein orkest, groot orkest, groot orkest met vier solo hoorns. Dat maakt Les Espaces Acoustiques tot een monumentaal exposé van het spectralisme, een manier van componeren die de klank en de verschillende lagen van een toon centraal stelt. Iets soortgelijks gaat niet op voor Nine Rivers. James Dillon wordt vaak tot de ‘New Complexity’ gerekend, maar Nine Rivers is daar geen uiting van: het wordt nou juist nooit ontregelend of onnavolgbaar. In een recent interview met Joep Stapel bepleit hij grenzeloze muzikale toewijding als tegengif tegen “self-indulgence and non-listening”, en verklaart dat “the pieces that I find most interesting are those that generate new ideas”. Die monastieke tucht had hij wat consequenter op zijn muzikale materiaal mogen toepassen, en dan vooral op de laatste anderhalf uur.
Uiteindelijk is Nine Rivers vooral memorabel omdat het zo lang duurt. Er zit genoeg afwisseling in om het geen al te zware beproeving te maken en genoeg samenhang om de aandacht vast te houden, en dat is precies het soort gecomponeerdheid dat je niet wilt in een werk van deze proporties. Dillon lijkt in Nine Rivers te beducht voor het verwijt van ‘steriel intellectualisme’ om compromisloos te zijn, te veel in control om uitzinnig te worden. Het is eerder een gigantisch curiosum dan een magnum opus.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten