Eerder vandaag op hard//hoofd
Lees ook: Design op een sokkel
Op de prachtige en intens truttige tentoonstelling Hand Made: Leve het ambacht!
staat een gigantisch gietijzeren scheepsmodel vol tierelantijnen. Het
is het eerste wat ziet als je de expozaal van het Boijmans binnenkomt.
Het ding is van Grayson Perry en heet Tomb of the Unknown Craftsman.
Het is een schip vol tegenstrijdigheden: een monument voor het ambacht
gemaakt van een industrieel materiaal, en weliswaar heel nijver
aaneengesmeed maar toch teveel een hedendaags autonoom kunstwerk om zelf
geloofwaardig voor “ambachtelijk” door te gaan. Je zou kunnen zeggen
dat het zichzelf ten grave draagt. (Perry is dol op dit soort
tegenstrijdigheden; eerder maakte hij bijvoorbeeld An Urn for the Living.)
Een paar jaar lang was “ambacht” een bescheiden rage in de
kunstwereld. Grayson Perry maakte vazen en scheepsmodellen, Michael
Raedecker borduurde op schilderijen, lantaarnpalen werden gedecoreerd
met guerrilla-breisels, Hella Jongerius bakte ragfijn aardewerk. (Dat
alles doen ze nog steeds.) Midden in die trend verscheen The Craftsman
van Richard Sennett, een boek dat vooral een lange toelichting is bij
één simpele formule: “doing a job well for its own sake”. En juist nu
die trend al min of meer voorbij is, komt Boijmans met een
tentoonstelling die “het ambacht viert in zijn veelzijdigheid”. De
objecten worden gepresenteerd aan de hand van “zeven clichés” en
vergezeld van tien stellingen waar niemand aanstoot aan kan nemen,
weggemoffeld in de marge van een bijlage en nauwelijks als manifest
herkenbaar.
Er is meer aan de hand dan een voorbijgaande trend rond het woord
“ambacht”. Dat is maar een symptoom. Er is al langere tijd een
ingrijpende verandering in de manieren waarop kunst gemaakt wordt, een
verandering die zowel teruggrijpt op oudere vormen van “kunstnijverheid”
als gebruik maakt van nieuwe technologieën. Nu beeldende kunst niet
meer uiteenvalt in schilderen en beeldhouwen, maar alles kunst kan zijn
en iedereen een kunstenaar, is ook het scala aan artistieke werkvormen
immens uitgebreid. Een hedendaags kunstwerk kan een gigantische
schijnende zon in de Turbinehal van Tate Modern zijn, een veld van
porseleinen zonnepitten, een schedel bedekt met diamanten. De afgelopen
jaren zijn er kunstenaars afgestudeerd met een vijftien meter lange
hoorn, een racewagen opgebouwd uit aardewerken kopjes en een levensgroot
denkbeeldig interieur opgebouwd uit zelfgemaakte transparante stof. En
dan hebben we het nog over eindexamenwerk.
Zulke werken kun je niet meer “virtuoos” noemen in de klassieke zin.
Het is geen kwestie van geniale penseelvoering. Wat een vijftien meter
lange hoorn indrukwekkend maakt, naast het formaat, is de toewijding en
de immense hoeveelheid werk die erin gestopt is, en je kunt er nog mooi
op toeteren ook. Een hedendaagse beeldend kunstenaar kan werken als een
ambachtsman die kopjes bakt, een ontwerper die haar eigen transparante
textiel ontwikkelt of een techneut die een muzikale installatie in een
verduisterde ruimte bouwt. Een beetje ondernemende kunstenaar doet het
niet eens meer zelf maar stuurt zijn assistenten aan. In alle gevallen
is sprake van een afgewerkt eindproduct. En dat is iets nieuws.
De meeste kunst van de voorbije eeuw is namelijk doelbewust géén
afgewerkt eindproduct. Opeenvolgende avant-gardes probeerden de grenzen
op te rekken van wat “mooi” was, daarna zelfs uit de beperkingen van
“mooi” te breken, schetsen te leveren voor de Kunst van de Toekomst. Het
was een continu work-in-progress. Karel Appel rotzooide naar eigen
zeggen maar wat aan, Willem de Kooning klooide een half jaar aan Door to the River
tot hem verteld werd dat het ding nu wel af was, Picasso vond zichzelf
een paar keer opnieuw uit, Duchamp gaf het schilderen op en vulde bij
wijze van afscheid twintig koffers met miniatuurversies van zijn oeuvre.
Zelfs Mondriaan, die netjes binnen de lijntjes kleurde, beschouwde
ieder voltooid werk als de mislukte voorganger van het volgende. Try again. Fail better.
De laatste decennia is dat geloof in “schetsen voor de Kunst van de Toekomst” nogal verwaterd. Nadat Allan Kaprow The Blurring of Art and Life
had verkondigd en Joseph Beuys ieder mens tot kunstenaar had
uitgeroepen viel er niet veel meer op te rekken. Het resultaat is dat
veel van de kunst sinds de jaren ’70 een statement is van zijn eigen
onmacht, al dan niet ironisch. Juist bij de kunst die zichzelf
nadrukkelijk “hedendaags” (in de zin van “contemporary art”) noemt,
lijkt dat wel een heilige opdracht: mislukken verplicht. Ik heb dat
alles eerder eens omschreven als “Hogere Hopeloosheid”.
Ik weet niet of de trend rond “Ambacht” van de afgelopen jaren daar
een reactie op was. Het laat zich goed voorstellen: laten we weer eens
een afgewerkt eindproduct maken in plaats van bricolages en ironische
statements, gewoon omdat het kan, doing a job well for its own sake.
Wat wel vaststaat is dat de hele verscheidenheid aan nieuwe artistieke
werkvormen – de kunstenaar als ambachtsman, ontwerper, techneut en
ondernemer – evenzeer voortvloeit uit dat opgerekte kunstbegrip. Zonder
een Brillo Box op een sokkel geen Leviathan, geen Weather Project, geen For the Love of God.
En ook geen vijftien meter lange hoorns, racewagens van aardewerken
kopjes en interieurs van transparant textiel op de eindexamenexpo’s.
Wat de kunstenaar als ambachtsman, techneut en designer gemeenschappelijk hebben is een nadruk op maken,
op iets tot stand brengen. Daarin verschillen ze van de kunstenaar
zoals we die kennen uit musea voor moderne kunst: daar gaat het primair
om experimenteren. Die werkvorm is ook geen “ambacht” in de zin
van een specifieke vaardigheid overgedragen binnen een beroepsgroep. Je
zou de nadruk op “maken” beter kunnen samenvatten als verlicht knutselen.
Tegendraads (2012) - Wies Preijde
Dat klinkt denigrerend, maar dat hoeft het niet per se te zijn. Niet
alle geknutsel is gefröbel; dat is het alleen als het ongericht of
ongeïnspireerd is. De makers van die vijftien meter lange hoorn, of van
dat textielen interieur, combineren artistieke bevlogenheid met een
nijverheid die anders tuttig zou zijn geweest, monastieke toewijding met
het ongedwongen plezier van lekker knutselen. Als er sprake was van een
beweging, zou je het “Nieuwe Nijverheid” kunnen noemen. Maar niemand
behalve de curator van het Boijmans voelt de noodzaak van een manifest.
Om het fenomeen dan toch een naam te geven, laat het dan liever een
koosnaam en een geuzennaam zijn. Verlicht Knutselen.
Je kunt je innerlijke kleinburger laten spreken en je afvragen waarom
mensen zoveel tijd en moeite steken in een toch tamelijk nutteloos
object. Maar dat kun je bij alle kunst doen. Er is geen reden waarom die
liefdevolle tijdsverspilling minder bewonderenswaardig zou zijn dan de
quasi-achteloze virtuositeit van de grote meesters. En ook geen reden
waarom dat tot minder veelzijdige en originele kunst zou leiden. Eerder
andersom. Virtuositeit is nu toch wel saai en eentonig geworden.
Er is alleen één probleem: ik hou niet van knutselen.
Ooit, in een minder gelukkige periode in mijn leven, deed ik
toelatingsexamen voor de deeltijdopleiding van de Rietveld. Ik werd
smadelijk afgewezen. Daar hadden de examinatoren groot gelijk in:
natuurlijk was het een wanhoopsdaad en wilde ik eigenlijk helemaal geen
kunstenaar worden maar een wetenschapper met wat creatieve
nevenactiviteiten. Maar dat was niet de reden. Ik maakte tekeningen.
“We think you are too artistically limited”, bromde de strengste van
het stel. “You should ask yourself whether contemporary art is really
your thing.” Dat zullen we nog wel eens zien, dacht ik, en maakte in de
maanden daarop zoveel conceptuele beeld-en-tekst-werken dat ik een
kraakpand vol kon hangen met mijn eigen eerste solotentoonstelling. Maar
natuurlijk hadden ze nog steeds gelijk: ik zag mezelf nog steeds niet
met een lasbout of een pottenbakkersoven in de weer.
Het is goed met me gekomen en ik maak naast mijn proefschrift nog
altijd tekeningen en conceptuele dingen. Maar het bezoek aan
eindexamenexpo’s blijft me een dubbel gevoel geven, een combinatie van
schuldgevoel en neerbuigende vertedering. Niet omdat ik denk, “dat zou
ik ook willen doen”. Maar omdat al dat geknutsel tegelijk iets
bewonderenswaardigs en iets triviaals heeft, juist omdat het zo nijver
is. Er is een promovendus over het designonderwijs in Nederland die
betoogt dat de Nederlandse kunstacademies in feite nog steeds
kunstnijverheidsscholen zijn, en bij zo’n racewagen van aardewerken
kopjes kan ik begrijpen wat hij bedoelt.
De nieuwe artistieke werkvormen brengen elk hun eigen vorm van
deformatie met zich mee: de kneuterigheid van de ambachtsman, de
coolness van de designer, de nerderigheid van de techneut, het cynisme
van de ondernemer. Maar wat daarbij ontbreekt is de doelgerichtheid van
echte ambachtslieden, ontwerpers, techneuten en ondernemers. Doing a job well for its own sake blijkt toch een nijvere versie van l’art pour l’art.
Dat zou een probleem zijn als het verlichte knutselwerk pompeus als Kunst gepresenteerd
werd. Maar ondanks het groot uitgevallen formaat zijn de meeste
producten van verlicht knutselen helemaal niet zo artistiek pretentieus.
Integendeel, je kunt met de makers een oprecht geïnteresseerd gesprek
houden over hoe ze dat nou in godesnaam gemaakt hebben zonder ronkende
statements uit hun mond te trekken. Zo’n racewagen spreekt min of meer
voor zich en ik denk dat mijn tienjarige buurmeisje het ook leuk zou
vinden. En als blijkt dat je met zo’n vijftien meter lange hoorn zelfs
een concert kunt geven, heb je mij helemaal gewonnen. Toch blijft de kleinburger in mij klagen: waar láát je zo’n ding?
donderdag 6 juni 2013
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten