Wetenschapsfilosofen hebben zich niet al te veel met de taalwetenschappen beziggehouden. Het zal wel komen omdat er al een hele meute taalfilosofen is, en waar die zich met semantiek en pragmatiek gaan bezighouden wordt de grens tussen linguïsten en filosofen nogal vaag. (Omgekeerd is bijvoorbeeld ook Jackendoff hoogleraar filosofie, en de hieronder afgezeken Pieter Seuren.) Maar met een wetenschapsfilosofische blik kijken naar wat linguïsten nu eigenlijk doen is aan deze lui niet besteed. Resultaat is dat een overzicht van debatten en modellen, of van verschillende styles of reasoning, zoals die er zijn voor de sociale wetenschappen en de life sciences, voor scheikunde, fysica en zelfs voor geschiedschrijving, voor de taalkunde ontbreekt. Foucault schiet wat losse flodders over Bopp en Port-Royal in Les Mots et Les Choses, Hacking maakt er wat opmerkingen over in Historical Ontology, en Huck en Goldsmith schreven Ideology and Linguistic Theory. Daarin probeerden ze het debat tussen GTG en generatieve semantiek weer te geven in termen van Lakatos' methodology of scientific research programmes, maar maken niet duidelijk wat die lui nou eigenlijk dóen met deep structure of het Katz-Postal principe. Hoewel Huck en Goldsmith de woede van taalwetenschapshistoricus Newmeyer over zich afriepen door te suggereren dat generatieve semantiek 'niet om wetenschappelijke redenen uit het zicht was verdwenen', hadden ze met hun schemaatjes van verschillende 'research programmes', overzichten van argumenten en interviews met betrokkenen niet veel toe te voegen aan het informelere, dikkere, twee jaar eerder verschenen The Linguistics Wars van Randy Allen Harris.
De 'Linguïstische Oorlogen' die Harris beschrijft speelden zich af in de jaren zestig en begin jaren zeventig tussen Chomsky en vier van zijn afvallige volgelingen, de 'ruiters van de apocalyps', Lakoff, Postal, Ross en McCawley. Belangrijkste strijdpunt was of taal een op zichzelf staande formele structuur is/heeft, of begrepen moet worden vanuit de onderliggende concepten. De debatten gingen doorgaans niet over de resultaten van taalkundig veldwerk, maar over ambiguïteiten, betekenisverschillen en 'grammaticale correctheid' van voorbeeldzinnen. Volgens Chomsky c.s. waren dit geen anomalieën maar aspecten van het taalgebruik (performance) die geen uitsluitsel gaven over de taalstructuur (competence). Voor generatieve semantici duidden ze op een directe koppeling tussen woorden en concepten, die van invloed is op de zinsconstructie. Dat resulteert in analyses van 'kill' als 'CAUSE TO BECOME NOT ALIVE', en discussies over of 'all inhabitants of Cormorant Island speak two languages' nou alleen oppervlakkig gezien ambigu is, of werkelijk iets anders uitdrukt dan 'two languages are spoken by everyone on Cormorant Island'.
Harris heeft dicht bij het strijdgewoel gezeten, en dat is te merken. Enerzijds heeft hij niet alleen een flinke batterij roddels paraat maar weet hij ook goed en beknopt duidelijk te maken waar de zoveelste schermutseling nu weer over ging, en wat de mogelijke theoretische implicaties konden zijn van deze of gene voorbeeldzin. Anderzijds wordt taalwetenschap daardoor wel heel erg een aangelegenheid van een half dozijn hoofdfiguren en wat figuranten. Zijn belangrijkste conclusie is dat generatieve semantiek niet zozeer door een gebrek aan verklaringen en resultaten uit zicht is verdwenen, als door de zelfondermijnende benadering om vooral zoveel mogelijk uitzonderingen en onverklaarde constructies op te sporen, waardoor er geen duidelijk voorbeeld (='paradigma') was voor andere wetenschappers om te volgen. 'Scientists need something to do'.
Probleem is dat Harris nou juist níet laat zien hóe die navolging of niet-navolging in zijn werk ging. Het idee dat wetenschappelijke revoluties soms meer met intern gebakkelei dan met grote ingevingen te maken hebben is op zich niet zo schokkend, maar waarom het gebakkelei op de afdeling linguïstiek in Cambridge, Mass. nou zoveel consequenties had voor wat de rest van de wereld aan linguïstiek deed, blijft onbesproken. Zijn historisch overzicht aan het begin van het boek maakt goed duidelijk hoe Chomsky brak met de empirisch-etnologische benadering van Sapir en Bloomfield, maar wekt de indruk dat er in Europa na Saussure niet veel meer is gebeurd in het vakgebied. (Ergens terzijde wordt ene Jakobson genoemd, maar verder figureren Europeanen vooral als oppikkers en doorgevers.)
Ook outside figures als Fillmore en Chafe komen weinig aan bod. Chafe, die in 1957 Chomsky hoorde maar daarna doodleuk verder ging met empirisch-etnologisch onderzoek naar indianentalen, merkte later op dat hij eenmaal terug onder vakgenoten zich voelde als 'an atheist in medieval Europe'. Zijn 'mediationele' model in Meaning and the Structure of Language, waarin syntaxis wordt beschreven als een 'postsemantical process', gaat verder dan generatieve semantiek in het koppelen van betekenis aan zinsvorm, met een analyse van idiomatische structuren die plausibeler is dan de koppeling van woorden aan concepten in het werk van Postal en Lakoff.
The Linguistics Wars is dik genoeg, dus je hoeft Harris niet te verwijten wat hij allemaal niet behandelt. Het gaat er niet zozeer om of hij Charles of Wallace wel genoeg aandacht geeft, maar in hoeverre deze debatten representatief zijn voor hoe het er in de taalwetenschap aan toegaat.
De titel suggereert iets te veel dat het centrale probleem de relatie tussen semantiek en syntaxis is, en dat de ontwikkeling in het vakgebied door deze debatten gestuurd wordt. Hoewel Harris de structuur van linguïstische revoluties beschrijft als een soort van mob psychology, geeft hij daarmee wel heel stellig het primaat aan de theorie, en aan een specifiek theoretisch domein. Geldt dat ook voor de lexicografen, sociolinguïsten, speech act theorists, cognitiewetenschappers, formele semantici, logici, programmeurs, vertalers, taaletnologen en fonologen? Wat vooral representatief aan zijn studie is, is de weergave van verschillende manieren om elkaar niet te begrijpen, bewijslast te verplaatsen en niet al te goed te weten waar men eigenlijk mee bezig is. Maar zijn conclusie is niet 'het is een conceptuele chaos binnen de linguïstiek' maar 'don't bet against Chomsky'.
Het interessante van taalwetenschap voor wetenschapsfilosofen is de unieke combinatie van conceptuele verfijning en conceptuele chaos. Sociologen komen er modelsmatig niet bij in de buurt, en quantumfysici zijn het over de maten en wetten eens. Linguïsten, daarentegen, kunnen het er maar niet over eens worden wat semantiek is, en terwijl de heren syntactici hun eigen oorlogje uitvechten wordt semantiek bedreven door filosofen, logici, psychologen, lexicografen en een verdwaalde syntacticus, lieden die weinig meer met elkaar gemeen hebben dan dat ze zich met woorden en 'iets anders' bezighouden. In mijn scriptie heb ik betoogd dat dit voor wetenschapsfilosofen misschien wel de beste der mogelijke werelden is, omdat uitleg en conflict wezenlijke onderdelen van competent taalgebruik zijn. Het conflict tussen verschillende 'styles of reasoning' is in die (mijn) opvatting deel van een 'conflict view of language', waarin redeneren iets anders is dan een algoritme toepassen.
Wat ik dus graag zou willen weten, van Harris en ook van anderen, is of die conceptuele chaos wel echt zo chaotisch is. Morgen maar eens Words and Objections lezen, waarin Quine en Chomsky elkaar de oren wassen. En verder denken over een manier waarop je als wetenschapsfilosoof iets kunt zeggen over 'de conceptuele chaos in de linguïstiek' zonder daarmee al te veel te betweteren van buitenaf. (Er staat me nog maar al te goed bij hoe kwaad een zeer pientere linguïste werd toen ik suggereerde dat betekenis iets te maken had met waarheid: "Ja hállo!")
Harris, Randy Allen: The Linguistics Wars. Oxford UP 1993, 356p.